Upload
others
View
16
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
EEN KWALITATIEF ONDERZOEK NAAR
HOE HULPVERLENERS (EEN PROJECT
ROND) HET LEEFKLIMAAT IN EEN
RESIDENTIËLE VOORZIENING VAN DE
BIJZONDERE JEUGDZORG ERVAREN Aantal woorden: 21 628
Galya De Temmerman Studentennummer: 01202002
Promotor: Prof. dr. Stijn Vandevelde
Copromotor: Prof. dr. Rudi Roose
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de Pedagogische Wetenschappen,
afstudeerrichting Orthopedagogiek
Academiejaar: 2016 - 2017
ABSTRACT
In de residentiële jeugdzorg is er sprake van een vervangende opvoedingssituatie voor jongeren
uit een problematische leefsituatie. Jongeren dienen in een residentiële jeugdzorgvoorziening
een omgeving te vinden die veiliger is dan degene van waaruit ze komen. Het leefklimaat in de
voorziening is dan ook belangrijk. Onder invloed van vermaatschappelijking, individualisering en
ambulantisering dreigt de aandacht voor de residentiële jeugdzorg en het leefklimaat
daarbinnen echter naar de achtergrond te verdwijnen. Het project 'Back to Basics' rond
leefklimaat wil het leefklimaat in de residentiële jeugdzorg herwaarderen en schuift zes op
literatuur gebaseerde werkzame factoren van het leefklimaat naar voor, namelijk 'alliantie',
'sfeer en gezelligheid', 'regels en afspraken', 'dagelijkse routine (structuur)', 'groepsdynamiek' en
'werkklimaat'. In de literatuur wordt een gebrek aan wetenschappelijke kennis rond leefklimaat
benoemd. In Vlaanderen gebeurde bijvoorbeeld nog geen onderzoek naar hoe een positief
leefklimaat gerealiseerd kan worden in residentiële jeugdzorgvoorzieningen. Dit onderzoek
betreft dan ook een exploratief kwalitatief onderzoek dat aan de hand van de zes werkzame
factoren bestudeert hoe hulpverleners van een organisatie voor bijzondere jeugdzorg het
leefklimaat in hun voorziening ervaren. Daarnaast wordt onderzocht wat volgens hulpverleners
helpend is bij het realiseren van een positief leefklimaat en hoe zij de invloed van het project
'Back to Basics' hierbij ervaren. Uit het onderzoek blijkt dat stilstaan bij het leefklimaat en
bewust handelen, het bieden van inspraak aan jongeren - bijvoorbeeld via vragenlijsten - en het
uitwisselen van 'good practices' kan bijdragen tot het realiseren van een positief leefklimaat. Om
een ruimer beeld te verkrijgen over hoe het leefklimaat ervaren wordt en over hoe een positief
leefklimaat gerealiseerd kan worden, dient het perspectief van een meer gevarieerde groep
respondenten - waaronder ook jongeren - over verschillende residentiële
jeugdzorgvoorzieningen heen onderzocht te worden. Daarnaast kan toekomstig onderzoek meer
focussen op het leefklimaat op voorzieningsniveau in plaats van op leefgroepsniveau.
i
VOORWOORD Met heel veel opluchting en trots kan ik vertellen dat ik erin geslaagd ben mijn masterproef tot
een goed einde te brengen. Ik zou daar in mijn eentje nooit in geslaagd zijn en wil dan ook
enorm graag iedereen die mij geholpen heeft bedanken.
Eerst en vooral wil ik mijn promotor Stijn Vandevelde en de begeleidster van deze masterproef,
Delphine Levrouw, bedanken voor hun vele en helpende opbouwende feedback. Ik wil deze
mensen, net als mijn copromotor Rudi Roose, ook bedanken voor de verschillende
overlegmomenten die uiteindelijk leidden tot een geschikte onderzoeksrichting.
Daarnaast wil ik vzw Steevliet, de organisatie voor bijzondere jeugdzorg waar dit onderzoek
plaatsvond en waar ik ook stage liep, bedanken voor de medewerking aan het onderzoek en
voor alles wat ik gedurende mijn stage geleerd heb. Mijn extra dank gaat uit naar alle
hulpverleners die meewerkten aan dit onderzoek. In het bijzonder wil ik de twee respondenten
die me hielpen bij het herbenoemen en bevestigen van de thema's die ik uit de data haalde en
die de onderzoeksresultaten nalazen bedanken.
Een groot woord van dank gaat ook uit naar mijn dichte familie, meer bepaald mijn ouders en
mijn zus. Zij hebben verschillende klaagsessies moeten doorstaan, maar zijn mij toch steeds
blijven steunen én hebben mij af en toe geholpen bij het nemen van beslissingen bij het
schrijven van de masterproef. Daarnaast wil ik zeker ook mijn broer - die ik tijdens het schrijven
van mijn masterproef nauwelijks gezien heb, maar die zich misschien anders uitgesloten zou
voelen (ook al 'is hij niet zo') - bedanken.
Tot slot wil ik enkele vrienden bedanken. Eerst en vooral bedank ik Marjolein, die tijdens dit
volledige proces mijn emotionele steun en toeverlaat geweest is en mij geholpen heeft door
enkele onderdelen van mijn masterproef na te lezen en van feedback te voorzien. Daarnaast wil
ik Nicolas bedanken voor het nalezen van een groot deel van mijn masterproef en het hierbij
voorzien van rijmende feedback. Die rijmpjes vormden een welkome afleiding! Ook Margot en
Steffi, die er altijd voor mij zijn, verdienen een grote 'merci'. Tot slot verdient ook Lies - ‘Lays’ -
een dankwoord voor haar steun en voor het tot tweemaal toe uitlenen van haar laptop,
aangezien die van mij vermoeiend traag is: bedankt!
ii
iii
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD ................................................................................................................................ i
INLEIDING ..................................................................................................................................... 1
DEEL 1: THEORETISCH KADER ........................................................................................................ 2
1. Conceptueel kader ................................................................................................................. 2
1.1. Residentiële (bijzondere) jeugdzorg ........................................................................................ 2
1.1.1. Maatschappelijke tendensen ............................................................................................ 2
1.1.1.1. Vermaatschappelijking en ambulantisering ........................................................ 2
1.1.1.2. Individualisering ................................................................................................ 3
1.1.1.3. Invloed van maatschappelijke tendensen op de residentiële jeugdzorg ................ 3
1.2. Leefklimaat ............................................................................................................................... 4
1.2.1. Leefklimaat in de residentiële jeugdzorg .......................................................................... 4
2. Literatuur en onderzoek rond leefklimaat in de residentiële jeugdzorg ................................... 5
2.1. Shift naar een ecologisch perspectief ...................................................................................... 5
2.2. Een positief leefklimaat ............................................................................................................ 5
2.2.1. Zes werkzame factoren van een positief leefklimaat ........................................................ 6
2.2.1.1. Alliantie ............................................................................................................. 6
2.2.1.2. Sfeer en gezelligheid .......................................................................................... 7
2.2.1.3. Regels en afspraken ........................................................................................... 8
2.2.1.4. Dagelijkse routine (structuur) ............................................................................. 8
2.2.1.5. Groepsdynamiek ................................................................................................ 8
2.2.1.6. Werkklimaat ...................................................................................................... 9
2.2.1.7. Evidentie uit de literatuur voor de zes werkzame factoren ................................. 10
2.3. Wat weten we uit onderzoek naar het leefklimaat in de residentiële jeugdzorg? ................ 10
2.3.1. Effecten van een open leefklimaat op jongeren ............................................................. 10
2.3.2. Effecten van een gesloten leefklimaat op jongeren ........................................................ 11
2.3.3. De essentiële rol van begeleiders .................................................................................... 11
2.3.4. Monitoren en bespreken van het leefklimaat ................................................................. 11
2.4. Waar kan in onderzoek naar leefklimaat in de residentiële jeugdzorg nog meer
aandacht aan besteed worden? .................................................................................................... 12
DEEL 2: PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN ................................................................ 13
DEEL 3: METHODOLOGIE ............................................................................................................. 14
1. Onderzoeksdesign ............................................................................................................... 14
1.1. Betrouwbaarheid en validiteit in kwalitatief onderzoek ........................................................ 14
iv
2. Onderzoekssetting en participanten ..................................................................................... 15
2.1. Het project 'Back to Basics' ..................................................................................................... 16
2.1.1. Wat gebeurde al via het project 'Back to Basics'? ........................................................... 16
2.1.2. Werkgroep leefklimaat in vzw Steevliet .......................................................................... 16
2.2. Participanten ........................................................................................................................... 16
3. Onderzoeksprocedure ......................................................................................................... 17
4. Dataverzameling en instrumenten ....................................................................................... 18
5. Data-analyse ....................................................................................................................... 19
6. Ethische aspecten ................................................................................................................ 20
DEEL 3: RESULTATEN ................................................................................................................... 21
1. Onderzoeksvraag 1: Hoe percipiëren hulpverleners uit de residentiële bijzondere
jeugdzorg het leefklimaat? ...................................................................................................... 21
1.1. Alliantie ................................................................................................................................... 21
1.1.1. Begeleider-jongere ........................................................................................................... 21
1.1.2. Begeleider-context ........................................................................................................... 22
1.1.3. Verbinding tussen jongere, context en begeleider .......................................................... 23
1.2. Sfeer en gezelligheid ............................................................................................................... 24
1.3. Regels en afspraken ................................................................................................................ 25
1.4. Dagelijkse routine (structuur) ................................................................................................. 26
1.5. Groepsdynamiek ..................................................................................................................... 27
1.6. Werkklimaat ............................................................................................................................ 29
2. Onderzoeksvraag 2: Wat is volgens de hulpverleners helpend bij het realiseren van een
positief leefklimaat? ................................................................................................................ 32
2.1. Bewust handelen .................................................................................................................... 32
2.2. Inspraak bieden aan jongeren ................................................................................................ 34
2.3. 'Good practices' uitwisselen tussen leefgroepen en organisaties .......................................... 35
3. Onderzoeksvraag 3: Hoe percipiëren de hulpverleners de invloed van een project gericht
op het monitoren en ontwikkelen van het leefklimaat ('Back to Basics')? ................................. 35
3.1. Stilstaan bij het (belang van) leefklimaat zorgt voor (kleine) veranderingen ......................... 35
3.2. Vragenlijsten rond leefklimaat afnemen bij jongeren ............................................................ 37
3.3. Uitwisselen van 'good practices' tussen leefgroepen en organisaties via verschillende
fora ................................................................................................................................................. 38
v
DEEL 4: DISCUSSIE ....................................................................................................................... 40
1. Conclusie ............................................................................................................................. 40
1.1. Onderzoeksvraag 1: Hoe percipiëren hulpverleners uit de residentiële bijzondere
jeugdzorg het leefklimaat? ............................................................................................................ 40
1.2. Onderzoeksvraag 2: Wat is volgens de hulpverleners helpend bij het realiseren van een
positief leefklimaat? ...................................................................................................................... 43
1.3. Onderzoeksvraag 3: Hoe percipiëren de hulpverleners de invloed van een project
gericht op het monitoren en ontwikkelen van het leefklimaat ('Back to Basics')? ....................... 44
2. Implicaties voor de praktijk .................................................................................................. 45
3. Beperkingen van het onderzoek ........................................................................................... 46
4. Aanbevelingen voor verder onderzoek ................................................................................. 46
REFERENTIES ............................................................................................................................... 48
BIJLAGEN .................................................................................................................................... 57
BIJLAGE 1: ONDERZOEKSSTAPPEN BIJLAGE 2: INFORMED CONSENT BIJ DE EERSTE INTERVIEWREEKS BIJLAGE 3: INFORMED CONSENT BIJ DE TWEEDE INTERVIEWREEKS
BIJLAGE 4: BEGELEIDENDE BRIEF BIJ DE EERSTE INTERVIEWREEKS
BIJLAGE 5: BEGELEIDENDE BRIEF BIJ DE TWEEDE INTERVIEWREEKS
BIJLAGE 6: INTERVIEWFORMAT BEGELEIDERS BIJ DE EERSTE INTERVIEWREEKS
BIJLAGE 7: INTERVIEWFORMAT PEDAGOGISCH COÖRDINATOR BIJ HET EERSTE INTERVIEW
BIJLAGE 8: INTERVIEWFORMAT BEGELEIDERS BIJ DE TWEEDE INTERVIEWREEKS
BIJLAGE 9: INTERVIEWFORMAT PEDAGOGISCH COÖRDINATOR BIJ HET TWEEDE INTERVIEW
BIJLAGE 10: UITGEBREIDE BOOMSTRUCTUUR ONDERZOEKSVRAAG 1
BIJLAGE 11: BEKNOPTE BOOMSTRUCTUUR ONDERZOEKSVRAAG 1
BIJLAGE 12: BOOMSTRUCTUUR ONDERZOEKSVRAGEN 2 EN 3
vi
1
INLEIDING In deze studie wordt onderzocht hoe hulpverleners uit de residentiële bijzondere jeugdzorg
het leefklimaat in hun voorziening ervaren en hoe een positief leefklimaat volgens hen
gerealiseerd kan worden. Hierbij wordt ook de invloed van het project 'Back to Basics', gericht
op het monitoren en ontwikkelen van het leefklimaat, onderzocht.
Het project ‘Back to Basics’ - een initiatief van de deelorganisatie Harmonie, Den Akker en Ons
Tehuis (HDO) van de residentiële jeugdzorgvoorziening Vereniging Ons Tehuis (VOT) in Ieper - is
gericht op het herwaarderen van het leefklimaat in de residentiële jeugdzorg in Vlaanderen
(Levrouw, 2015). Wegens gebrek aan wetenschappelijk onderbouwen resultaten als basis voor
het werken aan leefklimaat ging VOT zelf aan de slag. VOT startte een samenwerking met
Nederlandse onderzoekers, onderzocht mogelijke kenmerken van een positief leefklimaat en
gebruikte vragenlijsten rond leefklimaat - waarbij jongeren feedback geven - als instrument om
in dialoog te gaan (Levrouw, 2015; VOT, 2015a). Dit deden ze door de resultaten van de
vragenlijsten terug te koppelen naar de betreffende teams en de jongeren. Deze
'vragenlijstencyclus' werd reeds meermaals doorlopen (HDO, 2015). De resultaten van de
vragenlijsten an sich zijn niet het belangrijkste, het gaat vooral om wat in beweging gezet wordt:
er wordt gefocust op het aangaan van een discussie tussen jongeren en begeleiders (VOT,
2015c). Het meten van leefklimaat en het bespreken van de resultaten daarvan zorgen, volgens
onderzoek in Nederland, voor een positieve invloed op het leefklimaat (van der Helm, 2015). Het
werken via 'vragenlijstcyclussen' leek VOT inspirerend voor andere residentiële
jeugdzorgvoorzieningen. VOT startte dan ook samen met andere residentiële
jeugdzorgvoorzieningen, Universiteit Gent en onderzoekers verbonden aan de Nederlandse
voorziening Juzt een project rond leefklimaat: het project 'Back to Basics' (Levrouw, 2015). Het
project startte op 01/01/2016 en eindigt op 30/06/2018 (VOT, 2015b). Algemeen beoogt het
project dat begeleiders meer bewust inzetten op het leefklimaat in hun leefgroep. Specifieke
doelstellingen zijn onder andere jongeren werkelijk een stem geven in de werking van de
leefgroep en begeleiders bewust laten stilstaan bij hun sleutelrol in het vormgeven aan het
leefklimaat (Levrouw, 2015).
In een eerste deel van deze masterproef wordt het theoretisch kader besproken. Hierbij wordt
dieper ingegaan op de concepten 'residentiële (bijzondere) jeugdzorg' en 'leefklimaat' en wordt
literatuur en onderzoek rond het leefklimaat binnen de residentiële jeugdzorg onder de loep
genomen. In een tweede deel worden de probleemstelling en de onderzoeksvragen
weergegeven. In het derde deel wordt de gebruikte methodologie toegelicht. In een vierde deel
worden de onderzoeksresultaten besproken. Hierbij worden de drie onderzoeksvragen apart
belicht. Tot slot worden de onderzoeksresultaten verder uitgediept in een vijfde deel, waar er
voor elke onderzoeksvraag een conclusie geformuleerd wordt en er ruimte is voor een discussie
rond de beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek en de
praktijk.
Omwille van de leesbaarheid wordt telkens het mannelijke voornaamwoord gebruikt en wordt
meestal gesproken van 'jongeren' (en niet van 'kinderen'). Bij het verwijzen en refereren werd gebruikgemaakt van de APA-normen zoals beschreven in de
APA-gids van Tilburg University (2012). In deze gids wordt gebruikgemaakt van APA-versie 6.0.
2
DEEL 1: THEORETISCH KADER
1. Conceptueel kader
1.1. Residentiële (bijzondere) jeugdzorg
In Vlaanderen bewerkstelligt het decreet Integrale jeugdhulp (decreet IJH) een samenwerking
tussen alle sectoren die betrokken zijn bij jeugdhulp (Agentschap Jongerenwelzijn, n.d., a).
Binnen de integrale jeugdhulp (IJH) staat het Agentschap Jongerenwelzijn in voor de erkenning
en subsidiëring van bijzondere jeugdzorgvoorzieningen (Agentschap Jongerenwelzijn, n.d., a,
n.d., b). Bijzondere jeugdzorgvoorzieningen zijn private organisaties die hulpverlening
organiseren voor jongeren in een 'verontrustende situatie' of 'problematische leefsituatie'. Dit
kan inhouden dat de jongere zich in een verontrustende opvoedingssituatie (VOS) bevindt en/of
dat de jongere een als misdrijf omschreven feit (MOF) gepleegd heeft (Agentschap
Jongerenwelzijn, n.d., b; Agentschap Jongerenwelzijn, 2016; Vlaams Verbond van het Katholiek
Secundair Onderwijs [VVKSO], 2014). Een verontrustende situatie of problematische leefsituatie
is een situatie waarin hulpverleners, cliënten of andere betrokkenen zich zorgen maken omtrent
de ontwikkeling van een minderjarige omdat de fysieke, psychische en/of seksuele integriteit
van de minderjarige bedreigd wordt en/of omdat zijn leer-en onderwijskansen in gevaar komen
door – onder andere – verwaarlozing, misbruik, druggebruik, extreme armoede en zware
spijbelproblematiek (VVKSO, 2014).
Het begrip 'residentiële bijzondere jeugdzorg' verwijst binnen de terminologie van dit onderzoek
naar de module 'verblijf' in een organisatie voor bijzondere jeugdzorg (OVBJ) (Agentschap
Jongerenwelzijn, 2016) in Vlaanderen. In het vervolg van dit onderzoek wordt de term
'residentiële jeugdzorg' gehanteerd wanneer de residentiële jeugdzorg in het algemeen bedoeld
wordt. Wanneer expliciet de module 'verblijf' binnen een OVBJ in Vlaanderen bedoeld wordt,
dan wordt dit zo benoemd. In de residentiële jeugdzorg is er sprake van een vervangende
opvoedingssituatie, waarbij een jongere (tijdelijk) buiten zijn oorspronkelijke leefsituatie verblijft
(Harder, Kalverboer, Knorth, & Zandberg, 2009). Opvoeding en verzorging wordt geboden in
leefgroepen (Boendermaker, van Rooijen, Berg, & Bartelink, 2013). Een leefgroep is een complex
samenlevingsverband van een groep jongeren en enkele begeleiders (Verheij, van Loon, & de
Boer, 1989) en bestaat meestal uit acht tot twaalf jongeren (Boendermaker et al., 2013).
1.1.1. Maatschappelijke tendensen
Enkele maatschappelijke tendensen zorgen voor een daling in de appreciatie van en de aandacht
voor residentiële jeugdzorg. Deze worden hieronder belicht.
1.1.1.1. Vermaatschappelijking en ambulantisering
‘Vermaatschappelijking’ betreft het verlenen van zorg aan cliënten op een manier die minimaal
'inbreekt' in hun privé-situatie (Verhaegh, 2003). De vermaatschappelijking van de jeugdzorg is
een van de doelstellingen van het decreet IJH. Hulpverleners moeten zich steeds afvragen hoe ze
sterktes van de jongere, zijn ouders en andere personen uit de nabije omgeving kunnen inzetten
om een antwoord te bieden op problemen. Zo wordt de participatie van de jongere en zijn
nabije omgeving in de hulpverlening verhoogd, waardoor verschillende gezinnen en hun
kinderen minder ingrijpende hulp nodig hebben (Departement Welzijn, Volksgezondheid en
Gezin, 2012). De tendens richting vermaatschappelijking beïnvloedt de manier waarop zorg
aangeboden wordt. Vermaatschappelijking bracht ambulantisering van de zorg met zich mee,
3
i.e. de ontwikkeling waarbij hulp die vroeger in residentiële settings plaatsvond steeds meer in
de thuissituatie wordt verricht (Faas, 2004; Loeffen, 2003). Toegepast op de jeugdzorg houdt
ambulantisering in dat jongeren en hun gezinnen zo lang mogelijk in hun eigen leefsituatie
worden begeleid, teneinde uithuisplaatsing te voorkomen (Knorth, Knot-Dickscheit, &
Tausendfreund, 2007). Binnen de jeugdzorg is er sinds de jaren 1980 een grote ontwikkeling
richting ambulante hulp (Loeffen, 2003). Het subsidiariteitsprincipe, waarbij tussenkomsten die
minimaal ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer en ambulante hulp voorop staan, vormt het
uitgangspunt van de Vlaamse jeugdhulpverlening (Kluiters, 2012).
1.1.1.2. Individualisering
Individualisering kan niet los gezien worden van vermaatschappelijking en ambulantisering. Door
toenemende individualisering willen mensen immers zo weinig mogelijk behandeld worden in
residentiële voorzieningen (Huijsman & Zanen, 2005). Recent ontstond het besef dat de in de
jeugdzorg gegroeide praktijk cliënten – ongewild – in een afhankelijkheidspositie plaatste
(Loosveldt, in De Koster, 2007). Daarom is het centrale uitgangspunt van de IJH het op grond
van de vraag van de cliënt bieden van een samenhangend geheel van hulp aan de jongere en zijn
leefomgeving (Strategisch Plan, in De Koster, 2007). De hulpverlener stelt in dialoog met de
cliënt en op basis van diens noden een hulpverleningsplan op. Dit transparant
hulpverleningsplan kadert in de ontwikkeling richting het versterken van de positie van de cliënt
in de jeugdzorg (Faas, 2004). Dit hulpverleningsplan kan ook gekaderd worden binnen de
nadruk op vraaggerichte zorg en het zorg-op-maat-principe, die geplaatst kunnen worden
binnen een algemene individualiseringstendens (Loosveldt; Lammertyn, in De Koster, 2007).
1.1.1.3. Invloed van maatschappelijke tendensen op de residentiële jeugdzorg
De nadruk op ambulante zorg gaat samen met een daling in de appreciatie van residentiële
jeugdzorg (Knorth, Knot-Dickscheit, Tausendfreund, Schulze, & Strijker, 2009). Onder het
subsidiariteitsprincipe (Kluiters, 2012) is het plaatsen van een minderjarige in een residentiële
voorziening zowat 'de allerlaatste optie' geworden (Knorth, 2005). Er werden ook vragen gesteld
over de effectiviteit van residentiële plaatsingen, vooral in vergelijking met ambulante
alternatieven (Knorth, Harder, Huyghen, Kalverboer, & Zandberg, 2010). Uit een meta-analyse
van De Swart et al. (2012) bleek echter dat residentiële jeugdzorg even effectief kan zijn als niet-
residentiële jeugdzorg. Het weinige onderzoek rond uitkomsten van residentiële jeugdzorg toont
dat residentiële plaatsingen kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van jongeren met ernstige
gedrags- en/of emotionele problemen (Knorth et al., 2010).
Er zullen, volgens Frensch en Cameron (in Knorth et al., 2010), altijd jongeren zijn die (tijdelijk)
residentiële zorg nodig hebben en deze zal aldus een integraal deel van het jeugdzorgsysteem
blijven. Het is dan ook belangrijk om de fixatie op plaatsingsvermijding achterwege te laten en te
onderzoeken op welke wijze verblijf in de residentiële jeugdzorg een betekenisvolle interventie
kan zijn (Whittaker & Maluccio, in Knorth, Harder, Zandberg, & Kendrick, 2008). Het leefklimaat
speelt hierin een belangrijke rol. Onder invloed van tendensen tot vermaatschappelijking,
individualisering en ambulantisering dreigt de aandacht voor de residentiële jeugdzorg en het
leefklimaat daarbinnen echter naar de achtergrond te verdwijnen (Levrouw, 2015). Aangezien er
in Vlaanderen alleen al ongeveer 3000 jongeren in een module 'verblijf' in een OVBJ verblijven
(Agentschap Jongerenwelzijn, 2016) is het evenwel belangrijk ook aandacht te besteden aan de
zorg voor deze jongeren en het leefklimaat hierbinnen (Levrouw, 2015). In wat volgt wordt
dieper ingegaan op het concept 'leefklimaat'.
4
1.2. Leefklimaat
Residentiële zorg vormt het meest ingrijpende onderdeel van de jeugdzorg (Knorth, 2005).
Jongeren dienen in een residentiële jeugdzorgvoorziening een omgeving te vinden die veiliger is
dan degene van waaruit ze komen (Attar-Schwartz, 2011). Het leefklimaat in de voorziening is
dan ook belangrijk. Elke leefsituatie in groep heeft een 'milieu' of een 'leefklimaat' (Trieschman,
Whittaker, & Brendtro, 1969). Het begrip 'leefklimaat' kan functioneel omschreven worden als
de aspecten van het verblijf in residentiële voorzieningen die een invloed hebben op het welzijn
en/of het gedrag van jongeren (Boone, Althoff, Koenraadt, & Timp, 2015). Volgens van der Ploeg
(2003) is het leefklimaat een groepskenmerk en verwijst het naar de wijze waarop groepsleden
gezamenlijk hun groepsomgeving ervaren. Het leefklimaat kan dan ook omschreven worden als
de som van de individuele belevingen van groepsleden (van der Ploeg, 2003).
1.2.1. Leefklimaat in de residentiële jeugdzorg
Aandacht voor het ‘leefklimaat’ of ‘het milieu’ in residentiële voorzieningen voor jongeren is niet
nieuw. Aichhorn vroeg in de jaren 1920 reeds aandacht voor het gebruik van het milieu als
therapeutisch instrument (Trieschman et al., 1969). Hij stelde dat het 'totale milieu' dienstbaar
gemaakt diende te worden aan 'verwaarloosde jongeren', met als doel het tot uitdrukking laten
komen van onderdrukte gevoelens en behoeften. Dit hanteren van het totale milieu in functie
van behandeling wordt ‘milieutherapie’ genoemd (Verheij et al., 1989). Verheij et al. (1989)
hebben het echter liever over een 'therapeutisch milieu' om te benadrukken dat er
therapeutische invloeden kunnen uitgaan van het milieu, zonder dat dit impliceert dat alles
binnen het milieu therapeutisch is. In de jaren 1950 werden de effecten van de leefgroep als
therapeutisch milieu echt onderkend. Dit zorgde voor een herwaardering van de leefgroep: van
een ‘noodzakelijk kwaad’ naar ‘de belangrijkste bron van invloed van de voorziening op het kind'
(Verheij et al., 1989).
Later wijst ook Kok op het belang van het leefklimaat. Kok (zoals geciteerd in van Oeffelt, 2006,
p. 132) omschreef zijn 'eerstegraads strategie' in 1984 als volgt:
"De eerstegraads strategie is het geheel van orthopedagogisch handelen in de
leefsituatie, dat beoogt door het op specifieke wijze gestalte geven aan relatie, klimaat
en situatiehantering ... het vastgelopen functionele proces van ontwikkelen en opvoeden
weer in gang te zetten."
Van Oeffelt (2006) stelt dat dit adequaat opvoeden volgens Kok de basis voor hulpverlening in
residentiële jeugdzorgvoorzieningen dient te zijn. Meestal is de eerstegraads strategie echter
onvoldoende. Er is meer nodig, en dat kan gevonden worden in Koks tweede- en derdegraads
strategieën (van Oeffelt, 2006). De tweedegraads strategieën zijn therapieën die op de
persoonlijkheidsontwikkeling inwerken (Kok, in van Oeffelt, 2006). De derdegraads strategie
omvat de individuele variaties (van Oeffelt, 2006).
Van der Helm en Raemdonck (in press) geven aan dat de tweede- en derdegraads strategie pas
effectief kunnen zijn als de eerstegraads strategie - het leefklimaat - op orde is en er stabilisatie
en stressreductie is bij de jongere (Arden & Linfort, in van der Helm & Raemdonck, in press). Een
behandeling kan niet effectief zijn als een basisvoorwaarde, namelijk een veilig leefklimaat,
ontbreekt (Jongepier, Struijk, & van der Helm, 2010).
5
Jongeren binnen residentiële jeugdzorgvoorzieningen verblijven voor een groot deel van de tijd
in de leefgroep. Het leefklimaat binnen die leefgroepen is dus belangrijk voor hun ontwikkeling
(Hogeschool Leiden, n.d.). Het leefklimaat is geen statisch geheel. Begeleiders kunnen een
leefklimaat dus bewust vormgeven (van de Mortel & Valenkamp, 2011). Volgens van der Helm,
van Tol en Stams (2013) geven begeleiders dagelijks samen met de jongeren vorm aan het
leefklimaat. Het bewerkstelligen van een positief leefklimaat in residentiële
jeugdzorgvoorzieningen is echter een moeilijke opgave. Wonen in een leefgroep, met jongeren
die daar vaak niet willen zijn en vaak ernstige gedragsproblemen hebben en onder begeleiding
van verschillende begeleiders, biedt geen gunstige voorwaarden voor een positief leefklimaat
(Jongepier, 2011).
2. Literatuur en onderzoek rond leefklimaat in de residentiële jeugdzorg
2.1. Shift naar een ecologisch perspectief
Ondanks de vermelde maatschappelijke tendensen is er in literatuur en onderzoek aandacht
voor het leefklimaat in residentiële jeugdzorgvoorzieningen. Onderzoek naar en (hernieuwde)
aandacht voor leefklimaat kan bekeken worden binnen een evolutie richting een ecologisch
perspectief (Bronfenbrenner; Fulcher; Walcher, in Attar-Schwartz, 2013) in literatuur en
onderzoek (Attar-Schwartz, 2013). De ecologische theorie benadrukt het belang van het
onderzoeken van contextuele factoren om de ontwikkeling en het functioneren van jongeren te
begrijpen (Bronfenbrenner, in Pinchover & Attar-Schwartz, 2014). Attar-Schwartz (2013) stelt
bijvoorbeeld dat wegloopgedrag uit residentiële jeugdzorgvoorzieningen minder bekeken wordt
als een symptoom van pathologisch gedrag, maar eerder als een fenomeen dat in grote mate
beïnvloed wordt door de context waarin de jongere leeft. Deze ecologische shift is essentieel bij
het optimaliseren van mogelijkheden om jongeren effectief te begeleiden en hen te voorzien
van een omgeving - een leefklimaat - waarin ze kunnen ontwikkelen (Attar-Schwartz, 2013).
Deze evolutie komt tegemoet aan de opmerking van Knorth (2005), die stelt dat de
orthopedagogiek veel kennis zou moeten kunnen bieden omtrent de orthopedagogische
basiszorg in de leefgroep, i.e. het leefklimaat (Jongepier, 2011), maar dat er hierrond weinig
empirische bevindingen te vinden zijn. Gegeven de vaststelling dat de orthopedagogische
basiszorg als het meest invloedrijke element van plaatsing gezien wordt (Anglin; Maier;
Whittaker, in Knorth, 2005), is dit gebrek aan kennis opmerkelijk. Knorth (2005) bepleitte dan
ook om in onderzoek (opnieuw) meer aandacht te besteden aan het leefklimaat. Hij is daarbij
geïnteresseerd in de vraag wat het leefklimaat precies inhoudt en welke invloed dit heeft op de
ontwikkeling van jongeren (Knorth, 2005). De literatuur en het onderzoek rond leefklimaat dat
verder besproken wordt, komt tegemoet aan deze vragen.
2.2. Een positief leefklimaat
Recent groeit het besef dat een positief leefklimaat in residentiële jeugdzorgvoorzieningen
belangrijk is (Jongepier, 2011). Hoe een positief leefklimaat eruit kan zien wordt verduidelijkt
door van der Helm, Stams en van der Laan (2011). Zij maken een onderscheid tussen een 'open'
en een 'gesloten' leefklimaat. In een open, positief leefklimaat is er een hoge mate van
ondersteuning door begeleiders, zijn er duidelijke ontwikkelingsmogelijkheden, is de leefgroep
veilig en gestructureerd en is er minimale repressie (Clark Craig; Ule, Schram, Riedl, & Cason, in
van der Helm, Stams et al., 2011). In een gesloten leefklimaat is de ondersteuning van
begeleiders (bijna) afwezig en zijn er minimale groeikansen. Een gesloten leefklimaat wordt
6
gekenmerkt door een grimmige en niet-uitnodigende atmosfeer en een hoge mate van repressie
(Harvey; Irwin & Owen; Liebling & Maruna; Little; Wright & Goodstein, in van der Helm, Stams et
al., 2011).
Volgens Klomp (2005) is het belangrijk dat het leefklimaat in zekere mate een afspiegeling is van
de realiteit buiten de residentiële voorziening.
Ter Horst (2006, p.15) wijst in zijn boek "Het herstel van het gewone leven" op deze noodzaak:
"Wat doen we met al onze therapieën, technieken en programma's als er niet vlak om de
mens heen een klimaat is waarin hij kan ademhalen, het gewone dagelijkse gedoe, met
kleine vreugden, verdriet, hoop. En daar gaat het mij om. Allen weten we dat ditzelfde
klimaat, ditzelfde dagelijkse gedoe verpest wordt door allerlei factoren van buitenaf, die
door gewone mensen niet te veranderen zijn. Maar dat wil niet zeggen dat ze niet iets
kunnen doen. En om dat iets gaat het me ook in dit boek. Want het leven is niet alleen
afschuwelijk ingewikkeld, het is ook, tegelijkertijd, eenvoudig. Elkaar even aanraken, een
kop koffie ingeschonken krijgen .... Door dit soort merktekens van hoop kunnen we over
het afschuwelijke, kwetsbare, ingewikkelde bestaan heen zien en het actief tegemoet
treden."
Derluyn, Wille, De Smet, & Broekaert (2005) stellen dat begeleiders inderdaad veel voor
jongeren kunnen betekenen in allerlei alledaagse zaken. Volgens ter Horst (2006) is de hamvraag
wat er door begeleiders gedaan kan worden om het gewone leven - zoals omschreven in
bovenvermeld citaat - te herstellen (ter Horst, 2006).
2.2.1. Zes werkzame factoren van een positief leefklimaat
De zes op basis van literatuur bekomen werkzame factoren van een positief leefklimaat die
binnen het project ‘Back to Basics’ gebruikt worden, vormen ook het kader voor het uitdiepen
van het begrip 'leefklimaat' in dit onderzoek. De zes werkzame factoren zijn ‘alliantie’, 'sfeer en
gezelligheid', 'regels en afspraken', ‘dagelijkse routine (structuur)’, ‘groepsdynamiek’ en
‘werkklimaat’ (Levrouw, 2016b). In de literatuur wordt het belang van deze werkzame factoren
voor het leefklimaat aangehaald (zie '2.2.1.7. Evidentie uit de literatuur voor de zes werkzame
factoren').
2.2.1.1. Alliantie
Een alliantie wordt gekenmerkt door het overeenkomen op vlak van doelen en taken en door
het ontwikkelen van een band (Bordin, 1979). Drie samenhangende vormen van alliantie staan
centraal in de jeugdhulpverlening: de alliantie tussen begeleider en jongere, deze tussen de
begeleider en het sociale netwerk van de jongere en deze tussen de begeleider en zijn
leidinggevende (Janssen, Van Vugt, De Greef, & Strijbosch, 2015). Laatsgenoemde alliantie wordt
besproken in '2.2.1.6. Werkklimaat'.
In residentiële jeugdzorgvoorzieningen zijn er verschillende begeleiders waarmee jongeren een
alliantie kunnen vormen (Roest, van der Helm, Strijbosch, van Brandenburg, & Stams, 2014). Elke
jongere krijgt een van deze begeleiders als 'mentor' of 'individuele begeleider' (IB) toegewezen.
De IB fungeert als vertrouwenspersoon van en primaire verantwoordelijke voor de jongere
(Gallagher & Green, 2012; Heesterbeek, 2015). In de alliantie hulpverlener-jongere worden het
belang van emotionele steun en sensitieve responsiviteit, het schenken van autonomie en
7
ruimte, structureren en grenzen stellen, informatie geven en uitleggen en het begeleiden van
interacties tussen jongeren aangehaald (HDO, 2015; Janssen et al., 2015; NCKO, in Jongepier et
al., 2010). Volgens Gallagher & Green (2012) is een verstoring van relaties de hoofdreden
waarom veel jongeren in de zorg belanden. Uit hun onderzoek bleek dat de allianties die
jongeren in residentiële voorzieningen opbouwen essentieel zijn voor hun welzijn en
ontwikkeling (Gallagher & Green, 2012). Ook de jongeren in het onderzoek van Soenen,
D'Oosterlinck en Broekaert (2013) geloofden sterk in op vertrouwen en begrip gebaseerde
allianties met begeleiders als essentiële component van effectieve residentiële behandeling.
Zoals vermeld is ook de alliantie tussen begeleiders en de sociale context van jongeren belangrijk
(Janssen et al., 2015). Het samenwerken met en het betrekken van ouders, het gezin en andere
belangrijke personen uit de context van de jongere bij de hulpverlening wordt beschouwd als
een bouwsteen van ‘good practice’ (General Accounting Office [GAO-US]; Underwood et al.;
Whittaker, in Knorth, 2005). Begeleiders hebben soms de neiging vooral de tekortkomingen van
ouders te zien. Voor de ontwikkeling van jongeren blijft de band met de ouders echter erg
belangrijk. Daarom moeten begeleiders de band tussen de jongere en zijn ouders erkennen en
ruimte bieden voor contacten tussen beide partijen (Jongepier et al., 2010). Via dagelijks contact
tussen ouders en begeleiders kunnen begeleiders ervoor zorgen dat ouders betrokken blijven.
Ouders moeten de kans krijgen om zaken die ze nog voor hun kind kunnen doen ook te doen,
zoals samen naar de tandarts gaan (van de Mortel & Valenkamp, 2011). Bij dit alles is het
belangrijk om per jongere individueel te bekijken of, hoe en met welke intensiteit contact met
het gezin wenselijk is. Begeleiders kunnen er verder ook voor zorgen dat jongeren contact
kunnen onderhouden met vrienden en ruimere familie (Boendermaker et al., 2013). Als er geen
ouders aanwezig zijn, dient er geïnvesteerd te worden in het opbouwen van een netwerk (van
de Mortel & Valenkamp, 2011). Verschillende onderzoeken tonen dat het betrekken van het
gezin bij de behandeling de behandelingseffectiviteit kan bevorderen (Harder et al.; Hair; Barth,
in Boendermaker et al., 2013). Zo stelt Barth (2005) dat bijna elke evidence-based benadering
het belang van het versterken van positieve uitwisselingen tussen ouders en hun kinderen
benadrukt.
2.2.1.2. Sfeer en gezelligheid
Volgens van der Helm, Stams et al. (2011) betreft 'atmosfeer' de mate waarin de sociale en de
fysieke omgeving gevoelens van veiligheid en vertrouwen tussen jongeren bevordert. Wat
betreft de sociale omgeving, kan de factor 'sfeer en gezelligheid' omschreven worden als de
aanwezigheid van een leefbare, huiselijke sfeer binnen de leefgroep, waarbinnen jongeren
veiligheid ervaren en er plaats is voor 'gewone' activiteiten (GAO-US; Underwood et al.;
Whittaker, in Knorth, 2005). Wat betreft de fysieke omgeving spelen materiële aspecten, zoals
inrichting, een belangrijke rol (Klomp, 2005). Het is belangrijk dat residentiële
jeugdzorgvoorzieningen jongeren eenzelfde fysieke omgeving bieden als degene die jongeren
die wel bij hun ouders wonen ervaren. Zo dienen slaapkamers licht, ruim en voldoende
bemeubeld te zijn en moet er voldoende privacy zijn. Ook bijvoorbeeld eetmomenten dienen in
een aangename omgeving plaats te vinden (Sekol, 2013). Uit onderzoek blijkt dat een propere
omgeving met voldoende frisse lucht en bewegingsruimte nodig is voor het welbevinden van
jongeren en begeleiders (van der Helm et al., in Vandendriessche, 2016).
8
2.2.1.3. Regels en afspraken
Vaste en heldere leefregels zijn noodzakelijk voor het leven in een leefgroep, aangezien jongeren
dan weten wat verwacht wordt en wat wel en niet toegestaan is. Duidelijkheid zorgt ervoor dat
er samengeleefd kan worden zonder al te veel conflicten en biedt houvast, vertrouwen,
voorspelbaarheid en veiligheid. Het is ook belangrijk niet te veel regels te hanteren. Als er te veel
regels zijn, komt de leefgroep te veel in een beheersingscultuur terecht. Regels moeten een
functie hebben: het moet duidelijk zijn waarom een bepaalde regel er is (van de Mortel &
Valenkamp, 2011). Jongepier et al. (2010) raden aan naar grenzen te kijken vanuit de behoeften
van jongeren in plaats van zomaar regels voorop te stellen. Een leefgroep waarin begeleiders
structuur bieden op basis van overleg met jongeren draait beter dan een leefgroep waarin dit
gebeurt op basis van beheersing (Jongepier et al., 2010). Jongeren zijn geneigd meer te
gehoorzamen aan regels die ze zelf opstellen (Olweus, in Sekol, 2013) en beschouwen de
mogelijkheid om regels te bediscussiëren en uitzonderingen te maken op regels als elementen
van een open leefklimaat (van der Helm, Klapwijk, Stams, & van der Laan, 2009). Tot slot moet
duidelijk zijn welke gevolgen regelovertreding impliceert. Consequent nakomen van regels en
afspraken door begeleiders is belangrijk (van de Mortel & Valenkamp, 2011).
2.2.1.4. Dagelijkse routine (structuur)
Structuur wordt vormgegeven via dagroutine en regels (Jongepier et al., 2010). Dagelijkse
routine betreft de steeds terugkerende vaste momenten, zoals eten, school en
vrijetijdsbesteding (Klomp, 2005). Dagelijkse routine geeft ordening en houvast: jongeren weten
wat ze kunnen verwachten en wat er van hen verwacht wordt. Dagelijkse routine heeft dus een
regulerende werking, wat zorgt voor gevoelens van rust, veiligheid, vertrouwen en competentie
bij jongeren (Jongepier et al., 2010; Klomp, 2005; van de Mortel & Valenkamp, 2011). Structuur
is nodig om grenzen te stellen en chaos en anarchie te voorkomen (van der Helm, Nijhof et al.,
2012) en zorgt ervoor dat andere interventies effectief kunnen zijn (Currie, 2003).
2.2.1.5. Groepsdynamiek
Groepsdynamiek wordt omschreven als 'de onderlinge verhoudingen in de groep' (HDO, 2015).
In een leefgroep leeft een groep jongeren, elk met hun eigen problemen, samen en is er dus
altijd kans op een negatieve groepsdynamiek (Jongepier et al., 2010; Soenen et al., 2013). Er
kan bijvoorbeeld sprake zijn van pestgedrag, machtsstrijden en conflicten (Klomp, 2005). Een
negatieve sfeer versterkt negatief gedrag: als jongeren andere jongeren storen, wordt een
negatieve sfeer gecreëerd, die op zijn beurt opnieuw resulteert in storend gedrag. Er wordt
vooral storend gedrag gesteld als er weinig of geen supervisie is van begeleiders (Soenen et al.,
2013). Volgens Jongepier et al. (2010) is het belangrijk dat begeleiders interacties tussen
jongeren ondersteunen, aangezien de ervaringen die jongeren opdoen in contacten met
leeftijdsgenoten een grote invloed hebben op hun welzijn en ontwikkeling. Klomp (2005) sluit
hierbij aan en stelt dat begeleiders moeten tussenkomen in onderlinge interacties om een
omgeving te creëren waarin jongeren zich veilig voelen en waarin ontwikkeling mogelijk wordt.
Via het begeleiden van onderlinge verhoudingen kunnen begeleiders zorgen voor een daling in
de mate van blootstelling aan geweld door leefgroepsgenoten, wat zorgt voor een hoger
veiligheidsgevoel en minder aanpassingsmoeilijkheden (Pinchover & Attar-Schwartz, 2014).
Begeleiders moeten bewust zijn van de groepsdynamiek en gebruik leren maken van
groepsprocessen. Hierbij dienen ze zowel rekening te houden met negatieve groepsbeïnvloeding
als met de mogelijkheden die de groep biedt (Dishion et al.; Farquharson, in Jongepier, 2011).
9
De negatieve invloed van groepsgenoten op een jongere kan voorkomen worden als begeleiders
gebruikmaken van sterktes van de groep en de positieve invloed van de groep stimuleren
(Emond, in Sekol, 2013).
Een positieve groepsdynamiek kan gestimuleerd worden door het besteden van aandacht aan
en het bevorderen van positieve interacties en prosociaal gedrag (van der Helm et al., in
Jongepier et al., 2010). Ook groepsactiviteiten kunnen de groepsdynamiek bevorderen,
aangezien deze de groepscohesie bevorderen en verveling reduceren (Sekol, 2013). Er kunnen
ook vriendschappen tussen leefgroepsgenoten ontstaan (Klomp, 2005). Leefgroepsgenoten
hebben vaak gelijkaardige levenservaringen en ervaren gelijkaardige moeilijkheden gedurende
de plaatsing. Zij kunnen dus een helpende bron van 'peer support' vormen (Sekol, 2013).
2.2.1.6. Werkklimaat
Het psychologisch werkklimaat kan omschreven worden als de perceptie van de individuele
werknemer omtrent de psychologische impact van de werkomgeving op zijn welzijn (James &
James; James, James, & Ashe; James & Jones, in Hemmelgarn, Glisson, & James, 2006). Er kan
gesproken worden over een organisatorisch werkklimaat als werknemers van eenzelfde
organisatie-eenheid gelijkaardige percepties delen (Glisson et al., 2008). Het werkklimaat kan
beschreven worden via drie factoren: engagement, functionaliteit en stress (Glisson et al., 2008).
‘Geëngageerde werkklimaten’ worden gekenmerkt door begeleiders die geloven dat ze in staat
zijn om waardevolle zaken te bereiken, persoonlijk betrokken te blijven en begaan te zijn met
jongeren. ‘Functionele werkklimaten’ worden gekenmerkt door begeleiders die ervaren dat ze
voldoende kunnen samenwerken met collega's. Verder hebben begeleiders een duidelijk begrip
over hun plaats binnen de organisatie en over hoe ze daarbinnen succesvol kunnen werken.
‘Stressvolle werkklimaten’ worden gekenmerkt door begeleiders die emotionele uitputting
ervaren en zich overbevraagd voelen. Positieve werkklimaten kennen een hoge mate van
engagement en functionaliteit en een lage mate van stress (Glisson et al., 2008). Leefklimaat en
werkklimaat zijn verbonden met elkaar: een positief werkklimaat zorgt voor een open
leefklimaat (Vandendriessche, 2016; van Miert, 2012).
Ook de alliantie tussen de begeleider en zijn leidinggevende (zie Janssen et al., 2015) kan onder
'werkklimaat' gesitueerd worden. Het belang van een goede relatie tussen begeleiders en hun
leidinggevende blijkt uit onderzoek van Tham (2007). De meest invloedrijke factor voor de
intentie van hulpverleners om hun job te verlaten bleek een gebrek aan ‘human resource
oriëntatie' binnen de organisatie, i.e. de mate waarin personeel beloond wordt voor goed werk,
de mate waarin personeel het gevoel heeft dat er goed voor hen gezorgd wordt en de mate
waarin leidinggevenden geïnteresseerd zijn in hun welzijn (Tham, 2007). 'Transformationeel
leiderschap', dat intellectueel stimulerend is en mogelijkheden van begeleiders uitbreidt (Bass &
Riggio, 2006), is een helpende stijl van leidinggeven. Begeleiders ervaren minder angst, meer
flexibiliteit en een groter controlegevoel als hun leidinggevende een transformationele stijl heeft
(van der Helm, Boekee, Stams, & van der Laan, 2011). Transformationeel leiderschap is dus sterk
positief geassocieerd met werkklimaat, dat op zijn beurt positief geassocieerd is met een betere
alliantie tussen jongere en begeleider (Green, Albanese, Cafri, & Aarons, 2014). Ook van der
Helm, Boekee et al. (2011) stellen dat transformationeel leiderschap positief geassocieerd is met
leefklimaat: transformationeel leiderschap wordt gelinkt aan een open leefklimaat.
10
2.2.1.7. Evidentie uit de literatuur voor de zes werkzame factoren
Vier van de elf door een onderzoeksrapport in de Verenigde Staten (GAO-US; Underwood et al.;
Whittaker, in Knorth, 2005) benoemde bouwstenen voor 'good practice' verwijzen naar de
'orthopedagogische basiszorg' in residentiële voorzieningen (Knorth, 2005).
Aangezien de termen 'orthopedagogische basiszorg', 'basisklimaat', 'groepsklimaat' en
'pedagogisch klimaat' ongeveer hetzelfde betekenen (Jongepier, 2011), kunnen volgende vier
bouwstenen als belangrijke elementen van het leefklimaat beschouwd worden: zorgzaam
pedagogisch handelen door begeleiders (cf. 'alliantie' tussen begeleider en jongere), een
positieve omgangscultuur in de leefgroep (cf. 'groepsdynamiek'), duidelijkheid van de leefregels
(cf. 'regels en afspraken') en een leefbare, huiselijke leefgroepssfeer (cf. 'sfeer en gezelligheid')
(GAO-US; Underwood et al.; Whittaker, in Knorth, 2005; Knorth, 2005).
Kok (in Klomp, 2005) stelt dat het leefklimaat zichtbaar is in 'sfeer' en 'ritme'. 'Sfeer' betreft de
wijze waarop de leefgroep ervaren wordt door de jongere: voelt deze zich welkom in de groep,
voelt hij zich gesteund, is het er gezellig (Kok, in Klomp, 2005)? De sfeer wordt bepaald door
materiële aspecten (zoals inrichting), door groepsdynamische processen en door leefregels,
gedragscodes en normen. 'Ritme' gaat over dagritme: steeds terugkerende vaste momenten
(Klomp, 2005). In het element 'sfeer' kunnen de factoren 'sfeer en gezelligheid',
'groepsdynamiek', 'regels en afspraken' en 'alliantie' herkend worden. In het element 'ritme' kan
de factor 'dagelijkse routine (structuur)' herkend worden.
Wat de factor 'alliantie' betreft, benoemen van de Mortel en Valenkamp (2011) het belang van
de alliantie tussen de begeleider en het sociale netwerk (hier de ouders) van de jongere
wanneer ze stellen dat het betrekken van de ouders bij de hulpverlening een van de
basisuitgangspunten voor een positief leefklimaat is.
Tot slot wordt ook het belang van de factor 'werkklimaat' aangehaald in de literatuur.
Leefklimaat en werkklimaat zijn namelijk verbonden met elkaar: een positief werkklimaat zorgt
voor een open leefklimaat (Vandendriessche, 2016; van Miert, 2012). Er is ook evidentie voor
het includeren van de alliantie begeleider-leidinggevende in het werkklimaat. De wijze waarop
leiding gegeven wordt aan teams wordt namelijk gezien als een doorslaggevend element bij het
bewerkstelligen van een positief werkklimaat (De Weerd & van der Helm; van Miert & van der
Helm; van der Helm, van Tol, & Stams, in van der Helm et al., 2013).
2.3. Wat weten we uit onderzoek naar het leefklimaat in de residentiële
jeugdzorg?
De sociaal-ecologische theorie van Bronfenbrenner (in Pinchover & Attar-Schwartz, 2014) stelt
dat de omgeving waarin individuen ingebed zijn invloed heeft op hun ontwikkeling en
functioneren.
2.3.1. Effecten van een open leefklimaat op jongeren
Om belangrijke doelstellingen zoals opvoeding waar te maken is het essentieel dat er een open
leefklimaat gecreëerd wordt. Een open leefklimaat kan namelijk positieve effecten hebben op
(de ontwikkeling van) jongeren (van der Helm, 2011).
Zo blijkt dat jongeren in een open leefklimaat begrip ervaren van begeleiders, wat geassocieerd
wordt met grotere behandelmotivatie en een grotere interne locus of control (van der Helm et
11
al., 2009). Een open leefklimaat buffert tegen agressie via het positieve effect op emotionele
stabiliteit (van der Helm, Stams, van Genabeek, & van der Laan, 2012). Verder wordt een positief
sociaal klimaat - dat onder andere bestaat uit de mate van ondersteuning door en striktheid van
begeleiders en de mate waarin leefgroepsgenoten vriendelijk zijn (Colton, in Pinchover & Attar-
Schwartz, 2014) - gelinkt aan een verminderde mate van wegloopgedrag. Jongeren in
residentiële voorzieningen met een positief sociaal klimaat lijken zich aangemoedigd te voelen
om hulp te zoeken en gevoelens te delen (Attar-Schwartz, 2013). Een positief sociaal klimaat is
verbonden aan minder aanpassingsmoeilijkheden en laat een hogere mate van veiligheid, i.e.
een lagere mate van blootstelling aan agressie van leeftijdsgenoten, toe (Pinchover & Attar-
Schwartz, 2014). Er kan besloten worden dat een positief leefklimaat residentiële
jeugdzorgvoorzieningen helpt bij het vervullen van hun primaire missie: herstel van jongeren en
hen een warme, opvoedende en veilige omgeving bieden (Pinchover & Attar-Schwartz, 2014).
2.3.2. Effecten van een gesloten leefklimaat op jongeren
Een gesloten, repressief leefklimaat kan de alliantie tussen jongeren en begeleiders en de
behandelmotivatie beschadigen en kan leiden tot meer agressie en stress bij jongeren (van der
Helm & Stams; van der Helm, Boekee, Stams, & van der Laan, in Heynen, van der Helm, Cima,
Stams, & Korebrits, 2016). Een gesloten leefklimaat wordt gelinkt aan een lagere mate van
emotionele stabiliteit (van der Helm, Stams et al., 2012). Jongeren die een gesloten leefklimaat
ervaren, hebben vaak weinig vertrouwen in begeleiders en geven aan zich dikwijls te vervelen.
Verder ervaren ze geregeld een gebrek aan perspectief. Sommige jongeren geven ook aan te
vrezen voor hun veiligheid (van der Helm et al., 2009).
2.3.3. De essentiële rol van begeleiders
Uit onderzoek van van der Helm et al. (2009) blijkt dat begeleiders een sleutelrol spelen bij het
bewerkstelligen van een open leefklimaat. Aangezien begeleiders veel tijd doorbrengen met
jongeren ligt de verantwoordelijkheid voor het bewerkstelligen van een open leefklimaat in
eerste instantie bij hen (van der Helm, 2011). Training en ondersteuning van begeleiders bij het
creëren van een veilig leefklimaat is dan ook essentieel (Jongepier, 2011).
2.3.4. Monitoren en bespreken van het leefklimaat
Van der Helm (2011) stelt dat de kwaliteit van het leefklimaat regelmatig gemeten moet worden
om een negatieve spiraal te voorkomen. Regelmatige monitoring van het leefklimaat -
bijvoorbeeld via vragenlijsten voor jongeren - helpt de vinger aan de pols te houden, problemen
tijdig bespreekbaar te maken en zaken indien nodig bij te sturen (Jongepier, 2011; van der
Helm, Nijhof et al., 2012). Monitoring en het bespreken van knelpunten tussen begeleiders en
jongeren kan helpen bij het creëren van een open leefklimaat (van der Helm, van Miert,
Nagtegaal, Stams, & Beld, in Stams & van der Helm, in press).
12
2.4. Waar kan in onderzoek naar leefklimaat in de residentiële jeugdzorg nog
meer aandacht aan besteed worden?
Ondanks de vaststelling dat onderzoek rond leefklimaat tegemoet komt aan de nood aan het
beschrijven van het leefklimaat en de effecten hiervan op jongeren (cf. Knorth, 2005), is er nog
steeds een gebrek aan onderzoek rond leefklimaat. Er werd nog weinig empirisch onderzoek
gedaan naar kenmerken van het leefklimaat en naar de vraag hoe een positief leefklimaat
gerealiseerd kan worden (van der Helm & Raemdonck, in press). In Vlaanderen gebeurde nog
geen enkel onderzoek naar hoe een positief leefklimaat gerealiseerd kan worden in residentiële
jeugdzorgvoorzieningen (Levrouw, 2015).
Onderzoek rond leefklimaat in het Nederlandstalig gebied focust vaak op de door van der Helm,
Stams et al. (2011) voorgestelde factoren van leefklimaat, namelijk 'ondersteuning', 'groei',
'sfeer' en 'repressie' (e.g. van der Helm, 2011). Er is nog geen leefklimaatonderzoek dat focust op
de eerder omschreven zes werkzame factoren van het leefklimaat.
Dit onderzoek tracht tegemoet te komen aan bovengenoemde noden via het onderzoeken van
de perceptie van hulpverleners rond het leefklimaat in de module 'verblijf' in een Vlaamse OVBJ,
waarbij de zes werkzame factoren van het leefklimaat als leidraad gebruikt worden. Op die wijze
komt dit onderzoek tegemoet aan één van de vermelde suggesties voor verder onderzoek van
Knorth (2005), namelijk (opnieuw) meer aandacht besteden aan de vraag wat het leefklimaat
precies inhoudt. Via dit onderzoek wordt tevens onderzocht hoe een positief leefklimaat
gerealiseerd kan worden.
13
DEEL 2: PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN Onder invloed van tendensen tot vermaatschappelijking, individualisering en ambulantisering
dreigt de aandacht voor de residentiële jeugdzorg en het leefklimaat daarbinnen naar de
achtergrond te verdwijnen (Levrouw, 2015). Aangezien in Vlaanderen alleen al ongeveer 3000
jongeren in een module 'verblijf' in een OVBJ verblijven (Agentschap Jongerenwelzijn, 2016) is
het evenwel belangrijk aandacht te besteden aan de zorg voor deze jongeren en het leefklimaat
binnen deze zorg (Levrouw, 2015).
Onderzoek heeft aangetoond dát residentiële jeugdzorg effectief kan zijn (e.g. De Swart et al.,
2012). Volgens Knorth et al. (2008) is het echter nog belangrijker om te weten hóe iets werkt.
Hierin kan de suggestie van Knorth (2005) tot het onderzoeken van de inhoud van de
orthopedagogische basiszorg - i.e. het leefklimaat (Jongepier, 2011) of de basisvoorwaarde voor
het kunnen welslagen van een behandeling (Jongepier et al., 2010) - herkend worden. In dit
opzicht is onderzoek naar leefklimaat bijgevolg erg relevant.
Recent groeit het besef dat een positief leefklimaat in residentiële jeugdzorgvoorzieningen
belangrijk is (Jongepier, 2011). Een positief leefklimaat helpt residentiële
jeugdzorgvoorzieningen hun primaire missie - herstel van jongeren en een opvoedende
omgeving bieden - te vervullen (Pinchover & Attar-Schwartz, 2014). Het realiseren van een
positief leefklimaat in residentiële jeugdzorgvoorzieningen is echter moeilijk (Jongepier, 2011).
Het is aldus belangrijk om meer kennis te verzamelen omtrent de werking van het leefklimaat en
mogelijkheden om het leefklimaat te optimaliseren. Zo kunnen begeleiders ondersteund worden
in het bewerkstelligen van een positief leefklimaat en kunnen uitkomsten voor jongeren
geoptimaliseerd worden (van der Helm, 2011).
In literatuur en onderzoek is er een evolutie richting een ecologisch perspectief
(Bronfenbrenner; Fulcher; Walcher, in Attar-Schwartz, 2013) merkbaar (Attar-Schwartz, 2013).
Onderzoek naar leefklimaat blijft echter schaars. In Vlaanderen gebeurde nog geen onderzoek
naar hoe een positief leefklimaat gerealiseerd kan worden in residentiële
jeugdzorgvoorzieningen (Levrouw, 2015). Het lijkt dan ook aangewezen onderzoek te voeren
naar het (realiseren van een positief) leefklimaat in de Vlaamse residentiële jeugdzorg.
Via het onderzoeken van het leefklimaat binnen de module 'verblijf' in een OVBJ in Vlaanderen
wil dit onderzoek bijdragen aan een grotere kennis over leefklimaat in de Vlaamse residentiële
jeugdzorg. Dit onderzoek tracht een antwoord te formuleren op de vraag hoe het leefklimaat
binnen de module 'verblijf' in een OVBJ ervaren wordt door hulpverleners en wenst te
exploreren hoe een positief leefklimaat gerealiseerd kan worden. Aangezien de
verantwoordelijkheid voor het bewerkstelligen van een positief leefklimaat primair bij
begeleiders ligt (van der Helm, 2011), is hun perceptie rond het leefklimaat en rond hoe een
positief leefklimaat bewerkstelligd kan worden erg relevant. Er werd voor gekozen het
onderzoek binnen een setting uit te voeren aangezien processen op die wijze diepgaand
beschreven kunnen worden. De probleemstelling wordt geoperationaliseerd in drie
onderzoeksvragen:
1. Hoe percipiëren hulpverleners uit de residentiële bijzondere jeugdzorg het leefklimaat?
2. Wat is volgens de hulverleners helpend bij het realiseren van een positief leefklimaat?
3. Hoe percipiëren de hulpverleners de invloed van een project gericht op het monitoren en
ontwikkelen van het leefklimaat ('Back to Basics')?
14
DEEL 3: METHODOLOGIE
1. Onderzoeksdesign Het onderzoeksdesign kan omschreven worden als een exploratief kwalitatief onderzoek aan de
hand van een casestudy. Kwalitatief onderzoek tracht een thema, in casu het leefklimaat, te
verkennen en er inzicht in te verkrijgen (Reulink & Lindeman, 2005). Percepties van
participanten, in casu hulpverleners, staan centraal en worden grondig onderzocht en
beschreven om een adequate beschrijving van een fenomeen te bekomen (Everaert & van Peet,
2006). Exploratief onderzoek wordt meestal ondernomen als de onderzoeker weinig kennis
heeft omtrent het thema of nieuwe informatie wenst (Burns & Bush, 2006). Gegeven het gebrek
aan Vlaams onderzoek rond hoe een positief leefklimaat in de residentiële jeugdzorg
gerealiseerd kan worden (Levrouw, 2015) en de vaststelling dat er nog geen onderzoek
gebeurde naar percepties van hulpverleners rond de zes werkzame factoren van het leefklimaat
lijkt een exploratief onderzoeksdesign aangewezen.
Het onderzoek werd uitgevoerd via een casestudy. In een casestudy worden één eenheid of
enkele eenheden uit de verzameling die het domein van de probleemstelling vormt onderzocht
(Jochems & Joosten, 2005). Dit onderzoek onderzocht één organisatie voor bijzondere
jeugdzorg. Een casestudy betreft een onderzoek van een verschijnsel - hier het leefklimaat -
binnen zijn natuurlijke situatie en biedt aldus een gecontextualiseerd beeld: het verschijnsel
wordt onderzocht binnen de context van de onderzochte voorziening (De Visscher, 2008;
Jochems & Joosen, 2005). Een casestudy focust eerder op het particuliere dan op het algemene
(De Visscher, 2008). De onderzochte organisatie kan dus beschouwd worden als exemplarisch
voor de ruimere Vlaamse residentiële jeugdzorg, wat niet betekent dat de onderzoeksresultaten
veralgemeend kunnen worden.
1.1. Betrouwbaarheid en validiteit in kwalitatief onderzoek
Kwalitatief onderzoek kan voor het aantonen van betrouwbaarheid en validiteit gebruikmaken
van 'parallelle criteria', die corresponderen met 'betrouwbaarheid' en 'validiteit' binnen
kwantitatief onderzoek (Lincoln & Guba, in Morrow, 2005). Dit impliceert niet dat parallelle
criteria exact dezelfde doelstellingen invullen als de corresponderende criteria binnen
kwantitatief onderzoek (Morrow, 2005).
'Credibility' of geloofwaardigheid (cf. interne validiteit) verwijst naar interne consistentie
(Morrow, 2005). Hierbij gaat het om het verzekeren van striktheid in het onderzoeksproces en
het kunnen aantonen dat er nauwgezet gewerkt werd (Gasson, 2004). De verschillende stappen
van dit onderzoek worden duidelijk weergegeven (zie '3. Onderzoeksprocedure' en bijlage 1).
Ook het onderzoeksdesign wordt voldoende gemotiveerd (zie '1. Onderzoeksdesign').
Verder kan het voorleggen van de resultaten aan participanten (i.e. 'participant check' of
'respondentvalidering') de geloofwaardigheid verhogen, aangezien op die wijze bevestigd kan
worden dat de onderzoeker de sociale werkelijkheid adequaat begrepen heeft (Everaert & van
Peet, 2006; Morrow, 2005). De gevonden (sub)thema's werden voorgelegd aan twee
participanten (een begeleider en de pedagogisch coördinator). Deze personen lazen ook de
onderzoeksresultaten na.
15
'Transferability' of transfereerbaarheid (cf. externe validiteit of veralgemeenbaarheid) verwijst
naar de mate waarin lezers de onderzoeksbevindingen kunnen transfereren naar hun eigen
context. Bevindingen van kwalitatief onderzoek kunnen echter niet zomaar veralgemeend
worden. Transfereerbaarheid kan bekomen worden als de onderzoeker voldoende informatie
vermeldt over de onderzoekssetting, onderzoeksprocessen en participanten, waardoor lezers
zelf kunnen beslissen hoe de onderzoeksbevindingen getransfereerd kunnen worden (Morrow,
2005). Onderzoekssetting, onderzoeksprocessen en participanten worden in dit onderzoek
uitvoerig besproken.
'Dependability' (cf. betrouwbaarheid) betekent dat de wijze waarop een onderzoek uitgevoerd
wordt consistent moet zijn. Teneinde betrouwbare bevindingen te verzekeren, moeten
duidelijke en herhaalbare procedures met betrekking tot de manier waarop het onderzoek
uitgevoerd wordt vastgelegd worden (Gasson, 2004). Het proces op basis waarvan bevindingen
afgeleid werden moet dus zo expliciet en herhaalbaar mogelijk zijn. Hieraan wordt voldaan via
het zorgvuldig beschrijven van het onderzoeksdesign en het bijhouden van een chronologie van
onderzoeksactiviteiten en -processen (Morrow, 2005). In dit onderzoek wordt de methodologie
zorgvuldig beschreven, wat ervoor zorgt dat het onderzoeksproces duidelijk en herhaalbaar is.
'Confirmability' of controleerbaarheid (cf. objectiviteit) is gebaseerd op de erkenning dat
kwalitatief onderzoek nooit volledig objectief kan zijn. Het verwijst naar de vereiste dat
bevindingen - in de mate van het mogelijke - de onderzochte situatie moeten representeren,
eerder dan overtuigingen en biases van de onderzoeker (Gasson, 2004). De onderzoeker moet
data, analytische processen en bevindingen zodanig verbinden dat lezers in staat zijn de
adequaatheid van de bevindingen te bevestigen. Om controleerbaarheid te kunnen bereiken is
het belangrijk een chronologie van onderzoeksactiviteiten en -processen bij te houden (cf.
'dependability') en subjectiviteit te verlagen (Morrow, 2005). Om te voldoen aan deze vereiste
werd de methodologie zorgvuldig omschreven en werden de (sub)thema's voorgelegd aan en de
onderzoeksresultaten nagelezen door de eerder vermelde twee respondenten.
2. Onderzoekssetting en participanten
Vzw Steevliet is een OVBJ die hulpverlening biedt aan jongeren van 0 tot 20 jaar in een
problematische leefsituatie en hun context (VVKSO, 2014; vzw Steevliet, 2016b). De
hulpverlening bestaat uit contextbegeleiding al dan niet gekoppeld aan een tijdelijke
verblijfsmogelijkheid en wordt georganiseerd vanuit drie campussen: campus Melle, campus
Sint-Maria-Oudenhove en campus Destelbergen (vzw Steevliet, 2016b). Het onderzoek vindt
plaats binnen de campus Melle, die bestaat uit zes afdelingen: vier verticale gemengde
leefgroepen voor jongeren van 0 tot 18 jaar, één horizontale meisjesleefgroep voor meisjes van
12 tot 18 jaar en een studiowerking voor jongeren van 17 tot 20 jaar (vzw Steevliet, 2016a).
Aangezien het onderzoek percepties rond het leefklimaat binnen leefgroepen onderzoekt, wordt
de studiowerking niet mee opgenomen in het onderzoek. In de organisatie bestaat het
omkaderingspersoneel uit de coördinator en de gezinsbegeleider per leefgroepsteam en de
therapeute, BLAD-medewerkster1, pedagogisch coördinator, kwaliteitscoördinator en directeur,
die leefgroepoverkoepelend werken. Een leefgroepsteam bestaat uit begeleiders, de
1 ‘BLAD’ staat voor ‘begeleiding met assistentie van dieren’
16
hoofdbegeleider, de coördinator en de gezinsbegeleider.
2.1. Het project 'Back to Basics'
Vzw Steevliet neemt deel aan het in de inleiding aangehaalde project 'Back to Basics' rond
leefklimaat. Dit project omvat verschillende projectorganen: een stuurgroep, twee regionale
werkgroepen en ad hoc werkgroepen. In deze organen zetelen werknemers van de deelnemende
organisaties (Levrouw, 2015; VOT, 2016).
2.1.1. Wat gebeurde al via het project 'Back to Basics'?
Teneinde de kennis rond leefklimaat in de deelnemende organisaties te vergroten en
bewustwording van het belang van een positief leefklimaat te stimuleren kregen de organisaties
informatie rond een theoretisch kader rond leefklimaat - de zes werkzame factoren - op basis
waarvan hun visie verder ontwikkeld kan worden (Levrouw, 2015; Levrouw, 2016a, 2016b; VOT,
2016). Verder werden binnen de deelnemende organisaties sterkte-zwakteanalyses op
teamniveau gehouden (VOT, 2016), waardoor een zicht verkregen kon worden op het
leefklimaat in de leefgroepen. De organisaties leerden hoe ze na zo'n sterkte-zwakteanalyse een
actieplan kunnen opstellen om het leefklimaat te bevorderen (Levrouw, 2016a). Deelnemende
organisaties namen ook vragenlijsten rond leefklimaat af bij jongeren in de leefgroepen
(Levrouw, 2016a). De organisaties leerden teams begeleiden in het opstellen van een actieplan
op basis van de resultaten van de vragenlijsten (Levrouw, 2015). Deze vragenlijsten betreffen
de Vragenlijst pedagogisch klimaat en alliantie, 4-8 jaar (Strijbosch & van der Helm, 2016), de
Vragenlijst pedagogisch klimaat en alliantie, 8 tot 15 jaar (Strijbosch & van der Helm, 2012) en
de Vragenlijst pedagogisch klimaat en alliantie, 12 jaar en ouder (Strijbosch & van der Helm,
2017). De vragenlijsten voor jongeren van 4 tot 8 jaar en voor 8 tot 15 jaar bevatten drie
schalen, namelijk 'open klimaat', 'gesloten klimaat' en 'alliantie' (Strijbosch & van der Helm,
2012; Strijbosch & van der Helm, 2016). De vragenlijst voor jongeren vanaf 12 jaar omvat vier
schalen, namelijk 'ondersteuning', 'groei', 'repressie' en 'sfeer' (Strijbosch & van der Helm, 2017;
van der Helm, Stams et al., 2011).
2.1.2. Werkgroep leefklimaat in vzw Steevliet
Naar aanleiding van het project 'Back to Basics' werd binnen vzw Steevliet de 'werkgroep
leefklimaat' opgericht, waarin elk team vertegenwoordigd is. Tijdens werkgroepvergaderingen
wordt informatie vanuit het project 'Back to Basics' teruggekoppeld, wordt het proces rond
leefklimaat binnen vzw Steevliet (bijvoorbeeld het afnemen van vragenlijsten) gestuurd en
worden 'good practices' uitgewisseld.
2.2. Participanten
Typerend aan kwalitatief onderzoek is het gebruik van relatief kleine steekproeven die
doelbewust geselecteerd worden, i.e. 'purposeful sampling'. Hierbij worden informatierijke
participanten die veel informatie kunnen bieden rond de onderzoeksthema's geselecteerd
(Patton, 1990). Er werden verschillende respondenten geïnterviewd: (hoofd)begeleiders,
begeleiders die tevens lid zijn van de werkgroep leefklimaat, een gezinsbegeleider en de
pedagogisch coördinator. (Hoofd)begeleiders werken in een leefgroep en hebben bijgevolg
goed zicht op het leefklimaat. Begeleiders die tevens lid zijn van de werkgroep leefklimaat
beschikken daarnaast over meer kennis over het project 'Back to Basics'. Een gezinsbegeleider
werkt met de context (vaak de ouders) van de jongeren en kan aldus een meer contextgericht
17
perspectief bieden. De pedagogisch coördinator werkt over alle afdelingen heen en kan dus
zorgen voor een overkoepelend beeld. Bovendien is zij lid van de stuurgroep van het project
'Back to Basics' en voorzitter van de werkgroep leefklimaat binnen vzw Steevliet.
Deze tien respondenten werden tweemaal geïnterviewd. De respondenten worden in tabel 1
omschreven.
Naam respondent Geslacht Leefgroep Leeftijd Aantal jaren
ervaring in de
organisatie
Lid van
werkgroep
leefklimaat?
Begeleider 1 Vrouw Horizontale
meisjesleefgroep
20-25 jaar 0-5 jaar Ja
Begeleider 2 Vrouw Horizontale
meisjesleefgroep
20-25 jaar 0-5 jaar Nee
Begeleider 3 Vrouw Verticale
leefgroep
25-30 jaar 0-5 jaar Ja
Begeleider 4 Vrouw Verticale
leefgroep
35-40 jaar 15-20 jaar Nee
Begeleider 5 Vrouw Verticale
leefgroep
25-30 jaar 0-5 jaar Nee
Begeleider 6 Man Verticale
leefgroep
20-25 jaar 0-5 jaar Ja
Begeleider 7 Man Verticale
leefgroep
35-40 jaar 15-20 jaar Ja
Hoofdbegeleider 1 Vrouw Verticale
leefgroep
25-30 jaar 5-10 jaar Nee
Hoofdbegeleider 2 Vrouw Verticale
leefgroep
45-50 jaar 20-25 jaar Nee
Gezinsbegeleider Vrouw Verticale
leefgroep
25-30 jaar 0-5 jaar Nee
Pedagogisch
coördinator
Vrouw Niet van
toepassing
40-45 jaar 15-20 jaar Ja
Eén respondent veranderde gedurende de loop van het onderzoek van functie: tijdens het
eerste interview werkte ze als begeleider en was ze lid van de werkgroep leefklimaat. Tijdens het
tweede interview werkte ze als gezinsbegeleider. Afhankelijk van het moment van interviewen
wordt naar deze respondent verwezen met 'Begeleider 3' of 'Gezinsbegeleider'.
3. Onderzoeksprocedure Oorspronkelijk beoogde dit onderzoek de invloed van aandacht voor het leefklimaat op de
pedagogische ondersteuning binnen een module 'verblijf' in een OVBJ te onderzoeken. Na de
eerste reeks interviews werd de onderzoeksvraag licht aangepast. Teneinde te beantwoorden
aan de suggestie van Knorth (2005) om (opnieuw) meer aandacht te besteden aan wat het
leefklimaat inhoudt leek het relevanter om volgende onderzoeksvragen te hanteren: 'Wat
begrijpen hulpverleners uit de residentiële bijzondere jeugdzorg onder de term 'leefklimaat'?',
'Hoe percipiëren hulpverleners uit de residentiële bijzondere jeugdzorg het leefklimaat?',
Tabel 1. Overzicht respondenten.
18
'Welke uitdagingen bestaan er in de residentiële bijzondere jeugdzorg wat betreft het
leefklimaat?' en 'Hoe percipiëren de hulpverleners de invloed van het project ‘Back to Basics’ op
het leefklimaat?'. Laatstgenoemde onderzoeksvraag werd later concreter hernoemd in 'Hoe
percipiëren de hulpverleners de invloed van een project gericht op het monitoren en
ontwikkelen van het leefklimaat ('Back to Basics')?'. Tijdens de data-analyse werden de
onderzoeksvragen opnieuw licht aangepast. De vraag 'Welke uitdagingen bestaan er in de
residentiële bijzondere jeugdzorg wat betreft het leefklimaat?' werd weggelaten, aangezien de
onderzoeker ondervond dat sterke punten, valkuilen en uitdagingen inzake het leefklimaat vaak
door elkaar benoemd worden en aldus samengenomen kunnen worden onder de
onderzoeksvraag 'Hoe percipiëren hulpverleners uit de residentiële bijzondere jeugdzorg het
leefklimaat?'. Ook de onderzoeksvraag 'Wat begrijpen hulpverleners uit de residentiële
bijzondere jeugdzorg onder de term 'leefklimaat'?' werd weggelaten. Wat respondenten
begrijpen onder de term 'leefklimaat' en hoe ze het leefklimaat percipiëren valt vaak niet
zomaar te onderscheiden. Daarenboven ontdekte de onderzoeker in de data enkele
(sub)thema's die een antwoord konden bieden op de vraag hoe een positief leefklimaat
gerealiseerd kan worden. Wegens gebrek aan onderzoek rond hoe een positief leefklimaat
gerealiseerd kan worden in de Vlaamse residentiële jeudgzorg (Levrouw, 2015) leek de
onderzoeksvraag 'Wat is volgens de hulverleners helpend bij het realiseren van een positief
leefklimaat?' dan ook relevanter dan de onderzoeksvraag 'Wat begrijpen hulpverleners uit de
residentiële bijzondere jeugdzorg onder de term 'leefklimaat'?', die deels ook beantwoord wordt
via de vraag 'Hoe percipiëren hulpverleners uit de residentiële bijzondere jeugdzorg het
leefklimaat?'. Uiteindelijk werden de volgende onderzoeksvragen behandeld:
1. Hoe percipiëren hulpverleners uit de residentiële bijzondere jeugdzorg het leefklimaat?
2. Wat is volgens de hulverleners helpend bij het realiseren van een positief leefklimaat?
3. Hoe percipiëren de hulpverleners de invloed van een project gericht op het monitoren en
ontwikkelen van het leefklimaat ('Back to Basics')?
In bijlage 1 worden de verschillende onderzoeksstappen schematisch weergegeven.
4. Dataverzameling en instrumenten Er werd voor gekozen om de onderzoeksvragen te beantwoorden via individuele kwalitatieve,
semi-gestructureerde interviews. Het uitgangspunt van semi-gestructureerde interviews is de
unieke meerdimensionale ervaring van respondenten met een gemeenschappelijk kenmerk.
Uiteindelijk wordt afstand genomen van de unieke ervaringen om meer algemene verschijnselen
te ontdekken. In een semi-gestructureerd interview stuurt de interviewer het gesprek via op
voorhand bepaalde onderwerpen (Hijmans & Kuyper, 2007). Flexibiliteit is een groot voordeel:
de gespreksonderwerpen liggen vast, maar het aantal subonderwerpen en de exacte
formulering van en de volgorde waarin de vragen gesteld worden niet (Everaert & van Peet;
2006; Hijmans & Kuyper, 2007). De gespreksonderwerpen werden vastgelegd via
interviewformats (zie bijlagen 6, 7, 8 en 9). De interviews werden opgenomen. Het opnemen van
interviews is volgens Howitt (2010a) namelijk belangrijk voor het kunnen produceren van
kwaliteitsvolle transcripties.
19
5. Data-analyse Er werd gekozen voor thematische analyse (TA) om de semi-gestructureerde interviews te
analyseren. TA is een methode voor het identificeren, analyseren en rapporteren van patronen
in de data (Braun & Clarke, 2006). Via TA kunnen unieke ervaringen van respondenten
geabstraheerd worden tot meer algemene verschijnselen (Hijmans & Kuyper, 2007), i.e.
(sub)thema's. Daarnaast is TA een toegankelijke techniek voor beginnende onderzoekers
(Howitt, 2010b). De zes TA-fasen van Braun en Clarke (2006) dienden als leidraad voor het
uitvoeren van de TA. Deze worden in Tabel 2 (Braun & Clarke, 2006) weergegeven.
1. Vertrouwd raken met de data
De onderzoeker nam de interviews af, transcribeerde deze en
las de interviews. Hierdoor kende ze de data goed en kon ze
initiële ideeën vormen.
2. Initiële codes ontwikkelen De interviewfragmenten werden gecodeerd via het
beschrijven van de inhoud van de fragmenten. Dit leverde een
samenvatting op. Interviewfragmenten relevant voor
onderzoeksvraag 1 werden 'theory-driven' (volgens de zes
werkzame factoren) gesorteerd. Interviewfragmenten relevant
voor onderzoeksvragen 2 en 3 werden 'data-driven' (op basis
van de data) benaderd en in een volgende fase gesorteerd per
(sub)thema.
3. Thema's zoeken Er werd in de samenvatting gezocht naar potentiële
(sub)thema's. De interviewfragmenten werden gesorteerd
onder de gevonden (sub)thema's. Voorbeelden van
(sub)thema's zijn 'huiselijke activiteiten en sfeer' en 'bewust
handelen'.
4. Thema's herbekijken De gevonden (sub)thema's werden voorgelegd aan twee
respondenten. Ook de onderzoeker herbekeek de thema's. Bij
het kiezen van sprekende interviewfragmenten per
(sub)thema werden alle interviewfragmenten die gesorteerd
stonden onder het betreffende (sub)thema bekeken,
waardoor gecontroleerd werd of het (sub)thema paste bij de
interviewfragmenten. De uitgebreide en beknopte
boomstructuren voor onderzoeksvraag 1 zijn te vinden in
bijlagen 10 en 11, de boomstructuur voor onderzoeksvragen 2
en 3 is te vinden in bijlage 12.
5. Thema's definiëren en labelen Er werd bekeken of de namen van de (sub)thema's adequaat
waren. Een voorbeeld van een subthema dat van naam
veranderde betreft 'vinger aan de pols houden binnen het
team', dat vervangen werd door 'vinger aan de pols houden
als hulpverlener en binnen het team'.
6. Rapport schrijven Er werden duidelijke interviewfragmenten geselecteerd.
Hierbij werd geanalyseerd of de interviewfragmenten pasten
bij het betreffende (sub)thema. In 'Deel 3: Resultaten' wordt
via interviewfragmenten en bijkomende duiding beschreven
wat begrepen wordt onder de (sub)thema's teneinde een
antwoord te formuleren op de onderzoeksvragen.
Tabel 2. Phases of Thematic Analysis. Aangepast van "Using thematic analysis in psychology," door V. Braun, en V.
Clarke, 2006, Qualitative Research in Psychology, 3(2), p. 35.
20
6. Ethische aspecten Het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek vereist een correcte ethische handelingswijze
(Universiteit Gent, 2017).
Voorafgaand aan de afname van semi-gestructureerde interviews (zie '4. Dataverzameling en
instrumenten') kregen de respondenten een informed consent (IC) en een begeleidende brief
met informatie over de inhoud en werkwijze van het onderzoek (zie bijlagen 2, 3, 4 en 5). Alle
respondenten ondertekenden bij beide interviews het IC en gaven aldus geïnformeerde
toestemming, wat inhoudt dat ze bereid waren tot medewerking aan het onderzoek (Bogdan &
Biklen, 2007; Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen - Ethische Commissie
[FPPW-EC], 2017).
Interviews mogen niet zonder toestemming worden opgenomen (Bogdan & Biklen, 2007). Er
werd dan ook telkens voorafgaand aan het interview bevraagd of het interview opgenomen
mocht worden. In de IC's bij de tweede reeks interviews werd tevens vermeld dat de interviews
opgenomen zouden worden (zie bijlage 3).
De privacy van respondenten moet gerespecteerd worden. Mogelijke herkenbaarheid van
respondenten moet in de onderzoeksrapportage dan ook geëlimineerd worden (Bogdan &
Biklen, 2007; FPPW-EC, 2017). Hieraan werd tegemoetgekomen door de namen van
respondenten en leefgroepen niet weer te geven. Bij de respondentbeschrijving werd
gebruikgemaakt van een cijferrange op vlak van leeftijd en aantal jaren werkervaring in de
organisatie. Er werd aan de respondenten bevraagd of ze akkoord gingen met deze beschrijving.
Tot slot werd de masterproef bezorgd aan alle respondenten.
21
DEEL 3: RESULTATEN2
1. Onderzoeksvraag 1: Hoe percipiëren hulpverleners uit de residentiële
bijzondere jeugdzorg het leefklimaat? Voor het beantwoorden van deze onderzoeksvraag worden de percepties van hulpverleners
rond zes thema's, namelijk de eerder aangegeven zes werkzame factoren van het leefklimaat -
alliantie, sfeer en gezelligheid, regels en afspraken, dagelijkse routine (structuur),
groepsdynamiek en werkklimaat - onderzocht. Per werkzame factor worden subthema's die uit
de data naar voor kwamen weergegeven.
1.1. Alliantie
Hier gaat het om de alliantie tussen begeleider en jongere en de alliantie tussen begeleider en
context van de jongere. Ook het belang van de verbinding tussen jongere, context en begeleider
komt naar voor in de interviews.
1.1.1. Begeleider-jongere
Uit de interviews blijkt dat er binnen de alliantie begeleider-jongere veel aandacht is voor
individuele noden van jongeren. Daarnaast wordt het belang van het zoeken van een evenwicht
in het individuele begeleider-schap (IB-schap) benoemd.
Aandacht voor individuele noden van jongeren
Verschillende hulpverleners geven aan dat er aandacht is voor de individuele jongere. De jongere
mag zichzelf zijn, de noden van de jongere worden centraal gesteld en er wordt individueel
ingespeeld op de mogelijkheden van de jongere.
"Echt naar ieder kind apart kijken, van wat heeft dát kind nodig, waar kunnen we hem
mee helpen, hoe kunnen we hem verder op weg zetten?" (Begeleider 5)
Evenwicht zoeken in het IB-schap
Vier hulpverleners wijzen op het belang van het vinden van een evenwicht in het IB-schap. IB-
schap is belangrijk, maar hier te sterk op inzetten kan nadelig zijn. Een IB vormt immers een
hechtingsfiguur voor zijn IB-jongere en als de IB (tijdelijk) stopt met werken kan dit moeilijk zijn
voor de IB-jongere. Daarnaast kan sterk inzetten op IB-schap tot gevolg hebben dat andere
begeleiders minder op de hoogte zijn rond de situatie van de jongere en aldus niet volledig op
maat kunnen handelen. Het delen van verantwoordelijkheid rond een IB-jongere met en het
delegeren van taken rond IB-jongeren naar collega-begeleiders kan helpend zijn voor
begeleiders en jongeren.
"In elk geval ben ik er erg van overtuigd dat we heel goed IB-werk doen en soms ook wel
te goed, ‘te dicht’, ‘te intens’, ‘te veel'. [...] Een IB is vaak een hechtingsfiguur voor de
jongeren. Het gebeurt heel vaak dat een IB zwanger wordt, op reis gaat of om wat voor
redenen niet meer aanwezig is. Dan staat die jongere daar opnieuw hè. […] We moeten
2 Bij het weergeven van de resultaten werd ervoor gekozen om via '[...]' aan te geven dat er een
stuk uit het citaat weggehaald werd. '...' wijst op een denkpauze.
22
daar alert mee omgaan vind ik. Het systeem van een co-IB vind ik een interessante piste
om over na te denken.” (Gezinsbegeleider)
"Het [IB-schap] is, blijft wel een gedeelde verantwoordelijkheid. [...] Ik vind IB-schap
belangrijk [...] maar het mag niet alles gaan overheersen. Ge blijft eigenlijk in eerste
instantie begeleider en IB is daar een stukske van." (Begeleider 7)
1.1.2. Begeleider-context
In deze alliantie wordt vooral de alliantie tussen begeleider en ouders benoemd. Hierbij komt
het belang van het betrekken van ouders en het omgaan met verschillen tussen begeleiders en
ouders naar voor.
Ouders betrekken
De meerderheid van de hulpverleners wijst op het belang van samenwerken met en betrekken
van ouders. Volgens hulpverleners is het belangrijk ouders ouders te laten zijn en hen zo veel
mogelijk te informeren rond hun kind, ook als het goed gaat. Verder kunnen begeleiders
opvoedingstips geven aan ouders, aangezien begeleiders het kind en de structuur van de
leefgroep goed kennen. Volgens de hulpverleners is het belangrijk om ouders de
verantwoordelijkheid die ze nog kunnen opnemen ook te geven (in het geval van jonge kinderen
kan dit bijvoorbeeld gaan om het wassen van hun kinderen als ze op bezoek komen in de
leefgroep). Als jongeren zien dat hun ouders verantwoordelijkheid krijgen, kunnen ze
gestimuleerd worden om ook te geloven in hun ouders.
"Uiteindelijk werken wij samen met de ouders. Het is niet wij, het is niet de ouders, het is
samen." (Begeleider 7)
"Ik denk dat, dat dat wel ook goed voelt voor jongeren als ze zien van 'ah ja, mijn ouders
krijgen verantwoordelijkheden, mijn begeleiding gelooft in mijn ouders, dus ik kan
mee geloven in mijn ouders'." (Hoofdbegeleider 1)
Enkele hulpverleners wijzen op valkuilen in de samenwerking met ouders. Soms zouden ouders
nog meer verantwoordelijkheid mogen krijgen. Als hulpverleners de verantwoordelijkheid te
sterk overnemen bestaat de kans dat ouders geen moeilijkere opvoedkundige taken, zoals
samen huiswerk maken, opnemen. Daarnaast blijkt het betrekken van ouders niet altijd
gemakkelijk te zijn. Soms is het de vraag in hoeverre ouders inspraak kunnen krijgen.
"Ouders settelen zich in die gemakkelijke positie. [...] Thuis kunnen ze dan de leuke ouder
zijn, want ze kunnen ermee spelen en doen en niet huiswerk doen en dat doen, dat
hoeft allemaal niet." (Begeleider 7)
"Dat we soms de ouders zodanig veel willen betrekken dat we het soms in ons gezicht
terugkrijgen. [...] Dat we dan denken van ja we hebben ze hier te dicht laten komen of we
hebben ze te veel inspraak gegeven en nu zitten we er hier mee, nu kunnen we dat niet
meer volhouden of het is te veel aan het worden. [...] Ouders, hoe ver geeft ge die
inspraak, hoe... Dat blijven zo wel hun kinderen en ge wilt, maar soms mogen ze ook niet
zo veel inspraak hebben, of dat wordt dan opgelegd en dan, soms is dat, dat is wel lastig
soms ze. Zo in hoeverre dat ge de ouders zo laat meebeslissen." (Begeleider 5)
23
Omgaan met verschillen tussen begeleiders en ouders
Enkele hulpverleners wijzen op het belang van het respecteren van verschillen tussen
begeleiders en ouders. Een hulpverlener stelt dat het belangrijk is uit te gaan van de goede
bedoelingen van ouders en hun waarden en normen te respecteren:
"Eigenlijk moeten we gewoon ervan uitgaan, alles wat dat de ouders doen dat strookt
niet altijd met onze waarden en normen, dat is iets, dat is niet de manier waarop dat wij
het zouden doen, maar die doen dat met goeie bedoelingen, omdat ze het soms niet
anders kennen zelf, omdat ze de mentale mogelijkheden niet hebben gelijk dat wij ze
hebben, hé, om logisch of ja of om zo planmatig van 'eerst dat met mijn kind'."
(Hoofdbegeleider 1)
1.1.3. Verbinding tussen jongere, context en begeleider
De allianties begeleider-jongere, begeleider-context en context-jongere hangen samen.
Loyaliteit van kinderen naar ouders toe
Vaak is er een grote loyaliteit van de jongere naar zijn ouders toe (alliantie context-jongere). Een
hulpverlener geeft aan dat de kwaliteit van de alliantie begeleider-context gereflecteerd wordt
in het gedrag van de jongere. De alliantie begeleider-context kan volgens deze hulpverlener dan
ook de houding van de jongere tegenover de begeleider (alliantie begeleider-jongere) bepalen.
Een andere hulpverlener stelt dat het belangrijk is dat begeleiders jongeren laten voelen dat ze
verbinding maken met hun context (alliantie begeleider-jongere-context).
"Een kind gaat dat vree gaan aanvoelen welke houding het kind zich hier moet
aannemen eh. Mag het kind hier zijn of mag het kind hier niet zijn? Mag een kind
een begeleider wel graag hebben of mag een begeleider niet graag hebben? Hoe wordt
een begeleider aanzien door een ouder? Is dat een concurrente, is dat juist een steun?"
(Begeleider 7)
"Het kind laten voelen dat wij de verbinding maken met de context. [...] Ik kon het niet
vinden met de context. [...] En dat zorgde ervoor dat ik niet vooruitgeraakte in mijn
relatie met die IB." (Hoofdbegeleider 1)
Ouders ontschuldigen
Een hulpverlener geeft aan dat jongeren geconfronteerd kunnen worden met 'beperkte
opvoedingsmogelijkheden' van hun ouders of zich tegen hun ouders kunnen keren. In dat geval
kunnen begeleiders ouders ontschuldigen of kalmeren (alliantie begeleider-jongere-context).
"Bij sommige ouders [...] ge kunt maar roeien met de riemen dat ge hebt of met de
mogelijkheden dat ge hebt bij ouders, maar het is dan pijnlijk als ge de gasten ziet
opgroeien, allee die beseffen dat dan en die worden daarmee geconfronteerd, ze zitten
dan met frustraties en dan moet gij dat dan een beetje gaan kaderen en, ja, ouders gaan
verontschuldigen. [...] Of gasten die dan tegen ouders hun keren, daar moeten we de
ouders een beetje gaan [... ] troosten of gaan tot kalmte aanmanen." (Begeleider 4)
24
1.2. Sfeer en gezelligheid
In het kader van dit thema wordt het belang van het doen van huiselijke activiteiten en het
creëren van een huiselijke sfeer aangehaald. Tijd maken voor jongeren - wat soms moeilijk is
omwille van werkdruk en de praktische leefgroepsorganisatie - wordt ook beschouwd als een
belangrijk element. Daarnaast wordt aangegeven dat het belangrijk is het aantal prikkels te
beperken.
Huiselijke activiteiten en sfeer
Het belang van huiselijke activiteiten en sfeer wordt door de grote meerderheid van de
hulpverleners aangehaald. Huiselijke activiteiten - zoals gezelschapsspelletjes, tv-momenten en
samen koken - bevorderen een huiselijke sfeer. Ook het gezellig inrichten van de leefgroep -
bijvoorbeeld via kussens en lichtjes - zorgt hiervoor. Hierbij wordt het versieren van de leefgroep
aan de hand van thema's, zoals seizoenen of feestdagen, frequent aangehaald. Zeker als
jongeren zelf mee helpen versieren wordt dit als een meerwaarde beschouwd. Ook het
geïnteresseerd onthalen van jongeren na school kan een huiselijke sfeer creëren.
"Ik denk dat wij hier wel echt zo een thuis willen creëren voor de gasten, dat we het hier
echt wel gezellig willen maken. Allee gelijk nu is het Sinterklaas, dan worden hier zo
tekeningen opgehangen of wat versiering." (Begeleider 4)
Tijd maken voor jongeren versus werkdruk en praktische leefgroepsorganisatie
Vijf hulpverleners wijzen op het belang van tijd maken voor jongeren. Wegens een hoge
werkdruk moeten begeleiders echter vaak kiezen tussen tijd maken voor jongeren en
administratief werk. Toch blijkt dat begeleiders er regelmatig voor kiezen om tijd vrij te maken
voor jongeren. Jongeren appreciëren dit. Ook de praktische leefgroepsorganisatie, bijvoorbeeld
de dagelijkse routine (waaronder kinderen naar vrijetijdsbesteding brengen), zorgt ervoor dat er
niet steeds tijd is om bijvoorbeeld spelletjes te spelen. Stagiairs en vrijwilligers creëren dan ook
extra ruimte voor begeleiders om met jongeren bezig te zijn.
"Er zo gewoon een keer gaan bijzitten ’s avonds als ge nacht hebt of in het weekend, een
filmpke zien, de gasten vinden dat dan de max. 'Ah zet er u bij', want ja, dat gebeurt nog
maar weinig eigenlijk, tegenover vroeger hadden we daar gelijk zo wat tijd voor en nu
moet ge eigenlijk zeggen van foert, ik laat mijn werk liggen en ik ga bij de gasten zitten."
(Begeleider 4)
"Ik merk ook dat er meer en meer collega’s zijn die zo een keer ’s avonds dan uit het
bureau gaan en een spel spelen, gezelschapsspelleke, een keer met iemand op de
playstation." (Begeleider 6)
Aantal prikkels beperken
Drie hulpverleners geven aan dat het belangrijk is het aantal prikkels in de leefgroep te
beperken. Aandacht voor het versieren van de leefgroep is positief, maar daarnaast moet er ook
enige begrenzing zijn. Het inbouwen van rustpunten is dan ook belangrijk, zodat de omgeving
geen overspoelend effect heeft. Een van de hulpverleners wijst op het belang van rustpunten
door te stellen dat een 'kakofonie' van kleuren voor drukke tafelmomenten kan zorgen,
aangezien zo'n kleuren geen rust bieden. Het is ook belangrijk een zekere mate van orde en
netheid te garanderen, aangezien wanorde een gevoel van chaos kan veroorzaken bij jongeren.
25
"Het moet niet piekfijn netjes, het is een leefgroep, ge leeft erin, dat vind ik belangrijk.
Maar, allee, het mag ook niet slordig en wanordig, want dan vindt ge ook geen dingen
meer terug. En ook chaos voor de gasten, voor sommige." (Hoofdbegeleider 2)
1.3. Regels en afspraken
Uit de interviews blijkt dat regels en afspraken voor duidelijkheidheid, veiligheid en
voorspelbaarheid zorgen. Verder blijkt dat regels aanpasbaar zijn en dat jongeren hierbij
inspraak kunnen krijgen. Tot slot blijkt dat het belangrijk is dat begeleiders op één lijn staan op
vlak van regels en afspraken.
Duidelijkheid, veiligheid en voorspelbaarheid
Verschillende hulpverleners vermelden het belang van regels en afspraken teneinde
duidelijkheid, veiligheid en voorspelbaarheid te kunnen bieden. Deze zaken zorgen voor rust.
Regels en afspraken worden beschouwd als een fundament van de leefgroepswerking, die het
samenleven haalbaar maken en houden. Soms kan het lijken alsof er heel veel regels zijn, maar
dit betreffen vaak logische basisregels die belangrijk zijn om de leefgroepswerking te doen
draaien (zie ook '1.4. Dagelijkse routine (structuur)').
"De fundament van onze werking zijn de regels en de afspraken die gelden in de
leefgroep, want anders wordt het hier een chaos [...] Hoe kunt ge kinderen rust bieden is
het voor een structuur, is het duidelijkheid, herkenbaarheid en veiligheid, dat is structuur.
En hoe kunt ge dat maar bieden is door herkenbare, duidelijke, concrete afspraken. Dat
de kinderen weten van 'daar kan, moet ik mij aan houden' [...] 'als ik mij daar niet aan
houd, kan dat het gevolg zijn'." (Begeleider 7)
Regels zijn aanpasbaar
De meerderheid van de hulpverleners wijst erop dat regels aanpasbaar zijn. Zinloze regels
kunnen een negatieve sfeer creëren en moeten aangepast worden. Het wordt dan ook als
belangrijk beschouwd om niet té veel regels te hebben en regels in het team regelmatig te
bespreken en in vraag te stellen. 'Het waarom' moet duidelijk zijn: zijn de regels (nog steeds)
zinvol? Daarnaast wordt aangegeven dat regels aangepast moeten worden aan de groep
jongeren.
"Dat was hier jarenlang de gewoonte dat iedereen pantoffels aanhad, dus dat was op
een bepaald moment dat ik zei 'het spijt mij wreed, ik loop hier hele dagen over te zagen,
maar ik doe thuis ook geen pantoffels aan, waarom moet dat?'" (Hoofdbegeleider 1)
"Blijven in vraag stellen uw regels en afspraken eh. Van 'waarom hebben we dat nu
eigenlijk ingelast en is dat nu nog nuttig of is dat nu nog, moeten we dat niet
aanpassen?'." (Begeleider 5)
In het kader van het aanpassen van regels wijzen vijf hulpverleners op het bieden van inspraak
aan jongeren. Er kan overlegd worden met jongeren omtrent regels, bijvoorbeeld via
bewonersvergaderingen. Als regels samen met jongeren worden opgesteld of als er met hen
overlegd wordt rond regels, zorgt dit volgens hulpverleners voor een ander soort motivatie bij
jongeren en een grotere werkbaarheid.
"Ik merk wel dat ons team daarvoor openstaat om een keer te luisteren van 'ja wat
vinden ze van de regels?'." (Begeleider 6)
26
Niettegenstaande de vaststelling dat jongeren inspraak hebben rond regels stelt één
hulpverlener dat er nog op meer officiële wijze ingezet kan worden op inspraak. Er wordt ook
aangegeven dat er regels bestaan waarrond geen inspraak van jongeren mogelijk is.
"Een aantal afspraken en regels worden samen met de jongeren opgemaakt [...] maar
we kunnen daar ook nog meer in groeien. Dat is zo niet officieel. [...] Iedere keer als er
bijvoorbeeld iets wijzigt in een afspraak en een regel [...] dan gaat dat teruggekoppeld
worden, als dat, na de vergadering naar de jongeren toe en dan wordt er wel geluisterd
van hoe dat er gereageerd wordt en dan kan er wel weer opnieuw gekeken worden
van 'gaan we daar iets in veranderen of gaan we daar niets in veranderen?'. [...] Maar
om echt te zeggen dat de regels en afspraken samen met de jongeren opgemaakt
worden, dat vind ik niet. Er is een zekere inspraak maar niet zo echt een officieel ding
van 'nu gaan we al onze afspraken en regels rond een bepaald thema gaan bekijken en
met de jongeren overlopen'." (Pedagogisch coördinator)
Belang van op één lijn staan
Vijf hulpverleners geven aan dat het voor jongeren moeilijk kan zijn wanneer begeleiders niet op
één lijn staan op vlak van regels en afspraken. Jongeren merken het op wanneer regels
inconsequent toegepast worden en zo'n inconsequente toepassing kan verwarrend zijn voor
jongeren. Daarnaast kan het verschillend toepassen van regels door verschillende begeleiders
ervoor zorgen dat jongeren voorkeuren hebben voor bepaalde begeleiders en andere
begeleiders minder kunnen appreciëren, wat niet bevorderlijk is voor de sfeer. Er wordt dan ook
aangegeven dat de wijze waarop regels gehanteerd worden regelmatig geëvalueerd moet
worden op teamvergaderingen.
"Ik ga mij wel redelijk vasthouden aan regeltjes, maar als andere collega’s dat dan
minder doet zijt gij altijd de vieze en degene die zaagt en die op hun vel zit en dan hebt
gij wel meer gezaag van de gasten aan uw kop omdat ge gewoon doet wat dat er
verwacht wordt." (Begeleider 4)
"'Hoe zit dat nu weer?', 'hoe doet gij dat?', 'doet gij dat nog altijd zo want ik doe dat niet
altijd?', dan 'oké we gaan dat terug allemaal doen'. Dat het niet zo de ene is en de
andere doet dat zo. [...] Dat hebben we wel vaak dat we zo een keer alles goed op een
rijtje moeten zetten." (Begeleider 2)
1.4. Dagelijkse routine (structuur)
In dit thema komt het belang van een vaste structuur voor de praktische leefgroepsorganisatie
en voorspelbaarheid naar voor. Daarnaast komt het belang van het kunnen afwijken van de
structuur aan bod.
Vaste structuur noodzakelijk voor praktische leefgroepsorganisatie en voorspelbaarheid
Verschillende hulpverleners benoemen het belang van dagelijkse routine als een soort 'kapstok'
om de leefgroep te doen draaien. Structuur biedt zowel duidelijkheid aan jongeren als aan
begeleiders: jongeren weten wat ze wanneer kunnen verwachten en begeleiders weten wat
wanneer moet gebeuren. Structuur zorgt ook voor veiligheid en voorspelbaarheid voor
jongeren.
"Dat ge op uur een beetje weet van 'wat moet er dan gebeuren?'. [...] En de gasten
weten dat echt wel. En ze hebben dat ook nodig, en dan weet gij [...] van het is in orde,
27
dan moet ge om 20 uur niet meer denken van ja maar zijn de agendaatjes
gecontroleerd, want dat is al gepasseerd." (Begeleider 4)
Striktheid versus mogelijkheid tot afwijken
De meerderheid van de hulpverleners stelt dat het belangrijk is om af te kunnen wijken van de
dagelijkse routine. Afwijken, bijvoorbeeld bij goed weer, zorgt voor het doorbreken van routine
en vermijdt het ervaren van de routine als een 'sleur'. Als er reeds een basisstructuur
geïnstalleerd is, kunnen jongeren ermee om dat daarvan afgeweken wordt. Er wordt
aangegeven dat het belangrijk is om op duidelijke wijze af te wijken van de structuur: duidelijk
benoemen dat er afgeweken wordt en uitleggen waarom dit gebeurt. Drie hulpverleners geven
aan dat de structuur aangepast moet worden aan de groep jongeren. Hoe strikt vastgehouden
wordt aan de structuur, is ook afhankelijk van de groep jongeren.
"[Een valkuil is] Ook soms dat ge ze te strikt doet, maar dat ge daar ook wel een keer
moogt van afwijken. [...] Zolang als ze de basis mee hebben, dat ge echt een keer moogt
afwijken. [...] Als ge dat dan duidelijk uitlegt van 'kijk nu voor één keer gaan we dat niet
zo doen', dat kan eigenlijk echt perfect." (Begeleider 5)
1.5. Groepsdynamiek
De dynamiek tussen jongeren en veranderingen in leefgroep- en teamsamenstelling komen sterk
naar voor in de interviews. Teneinde de groepsdynamiek te optimaliseren, blijkt het belangrijk
dat begeleiders actief omgaan met de groepsdynamiek.
Dynamiek tussen jongeren
Het belang van de dynamiek tussen jongeren, die zowel positief als negatief kan zijn, komt sterk
naar voor. Zo benoemen twee hulpverleners dat er binnen een leefgroep steeds sprake is van
een moeilijk te doorbreken hiërarchie. Oudere jongeren, die vaak al het langst in de leefgroep
verblijven, staan volgens hen bovenaan de hiërarchie. Binnen een hiërarchie zijn er
leidersfiguren. Twee hulpverleners wijzen op de grote invloed van deze jongeren op de
groepssfeer. Ook de mogelijkheid dat bepaalde jongeren uitgesloten worden wordt benoemd.
Verder geven twee hulpverleners aan dat het voor jongeren confronterend kan zijn wanneer
leefgroepsgenoten meer naar huis mogen. Dit kan voor jaloezie en wrevel zorgen.
"Ge voelt dat soms hé als er iemand van die grote bijvoorbeeld naar beneden komt, hup,
een andere sfeer, letterlijk echt zo, dat je het heel ziet veranderen allemaal. Dat de
twee die daar zaten plots uiteen gaan zo, ja, dat mag niet, want ze [...] mogen niet
overeenkomen." (Hoofdbegeleider 1)
"Ze zien dat dan 'ja zeg, die mag ieder weekend naar huis, ik mag nooit naar huis',
'die mag weer naar zijn mama', allee, dat is ook wel een uitdaging om daarmee om te
gaan want dat zorgt ook voor uw dynamiek in uw groep." (Begeleider 5)
Verschillende hulpverleners geven aan dat jongeren elkaar negatief kunnen beïnvloeden en
elkaar kunnen meetrekken in een negatieve spiraal. Jongeren kunnen elkaar bijvoorbeeld
stimuleren om regels te overtreden.
"Als kinderen in rebellie gaan en ze zeggen 'foert' tegen alles staat ge vaak machteloos.
En dat is heel besmettelijk voor naar andere kinderen toe. Daar zit ge wel mee, met
kruisbestuiving. Kinderen leren écht, écht slecht gedrag door anderen." (Begeleider 7)
28
Verschillende hulpverleners stellen dat jongeren elkaar ook positief kunnen beïnvloeden. Zo
kunnen jongeren elkaar motiveren om samen activiteiten te doen, zoals samen een taart
bakken. Ook het gegeven dat oudere jongeren soms zorg dragen voor jongere kinderen wordt
beschouwd als een positief groepsdynamisch element. Verder wordt het bestaan van een
groepsgevoel in de leefgroep benoemd. Twee hulpverleners benoemen dat er weleens
onderlinge problemen kunnen zijn tussen jongeren, maar dat ze het uiteindelijk wel opnemen
voor elkaar en er voor elkaar zijn.
"Soms is dat ook wel tof dat de grote zorg dragen voor de kleintjes." (Begeleider 4)
"Het zijn felle madamkes die altijd hun gedacht gaan zeggen, tegen elkaar ook. Maar als
het erop aankomt zijn ze er ook wel altijd voor elkaar." (Begeleider 2)
Veranderingen in leefgroep- en teamsamenstelling
De invloed van veranderingen in de leefgroep- en/of teamsamenstelling op de groepssfeer en de
groepsdynamiek wordt benoemd door de meerderheid van de hulpverleners.
"Ik denk dat de groepssfeer daar vree hard van afhangt van... vooral van nieuwe mensen,
zowel begeleiders als jongeren." (Begeleider 1)
De komst van nieuwe begeleiders kan voor chaos in de leefgroep zorgen. Een nieuwe begeleider
kan de veiligheid van jongeren bedreigen en beschouwd worden als een 'indringer'.
Verschillende hulpverleners geven dan ook aan dat een stabiel team belangrijk is. Ook de
opname van nieuwe jongeren heeft invloed op de groepsdynamiek. De onderlinge sfeer tussen
de jongeren verandert, iedereen moet wennen aan elkaar en de rollen worden herverdeeld.
"Nieuwe begeleiders, dat is ook een heel andere dynamiek. [...] Ik vind dat wel belangrijk
dat die groepsdynamiek dat dat zo wat stabiel blijft voor, ja, dat ze hun ook veilig voelen
eh, als er hier constant nieuwe mensen over de vloer komen, dat team, allee, van de
begeleiders dat constant verandert, dat is écht, dat heeft zó een invloed op hun."
(Begeleider 2)
"Er is nu weer een nieuw jongetje, dus dat is nu weer een volledige nieuwe dynamiek, dus
die sfeer verandert weer onderling." (Begeleider 5)
Twee hulpverleners benoemen dat het voor 'achterblijvers' confronterend kan zijn als
leefgroepsgenoten de leefgroep verlaten. Deze confrontatie kan ervoor zorgen dat jongeren
moeilijk gedrag stellen.
"Dat is voor de gasten vreselijk lastig hé. Ten eerste worden ze weer geconfronteerd met
'iemand anders heeft nieuwe vooruitzichten en kan naar huis, hé, en ik niet'. [...] 'Hoe
lang gaat dat hier voor mij nog duren?'. Ten tweede, die dat ze zo goed kenden zijn weg,
moeten ze missen, en [...] het wordt verwacht van ons dat zij een nieuwe band opbouwen
of nieuwe kinderen aanvaarden." (Hoofdbegeleider 1)
Actief omgaan met groepsdynamiek
Het belang van actief omgaan met groepdsynamiek komt duidelijk naar voor. Zo geven
verschillende hulpverleners aan dat het belangrijk is om onderlinge interacties tussen jongeren
te begeleiden teneinde problemen te voorkomen. Hierbij wordt vermeld dat het belangrijk is om
er niet per definitie van uit te gaan dat er problemen zullen ontstaan als bepaalde jongeren
29
samen iets willen doen. Verschillende hulpverleners geven ook aan dat het belangrijk is om
aandachtig te zijn voor de groepsdynamiek en deze te bespreken. Als de groepsdynamiek een
negatieve kant dreigt op te gaan, is het aan begeleiders om dit te voelen en hier tijdig preventief
op te reageren. Kort op de bal spelen en benoemen wat je ziet gebeuren wordt dan ook als
belangrijk beschouwd.
"Als we iets zien rond onderling contact met de kinderen, dat we [...] kort op de bal
spelen, dat we zeggen van 'kijk we merken dit of dat' of 'we verwachten respect' of 'we
zien dat ge die altijd negeert'." (Begeleider 4)
Verschillende hulpverleners geven aan dat de groepsdynamiek gestimuleerd kan worden door
erover te praten met de jongeren en door positief onderling gedrag te benoemen. Door positief
gedrag te benoemen voelen jongeren appreciatie en hierdoor kan een positievere sfeer
gecreëerd worden. Ook het belang van groepsactiviteiten voor het stimuleren van de
groepsdynamiek wordt door meerdere hulpverleners aangehaald. Jongeren kunnen elkaar
tijdens groepsactiviteiten op een andere manier leren kennen.
"De gasten zijn er under zelf bewuster van geworden denk ik. Over de manier waarop dat
ge praat, over iemand, tegen iemand. Het is niet dat het perfect is, maar we merken dat
ze er wel iets bewuster van zijn geworden doordat we het ook benoemd hebben, doordat
we errond werken, door, ja, dat we [...] er ook over kunnen praten." (Begeleider 6)
Een moeilijkheid in het actief omgaan met de groepsdynamiek betreft omgaan met
leidersfiguren: drie hulpverleners geven aan dat het onduidelijk is hoe hiermee om te gaan. De
posities en de rollen van de jongeren zijn door teams vaak gekend, maar het is een moeilijk
vraagstuk hoe ervoor gezorgd kan worden dat een leidersfiguur niet steeds de leidersrol
opneemt. Hierbij wordt gesteld dat het benoemen van die positie een jongere kan stimuleren in
zijn rol.
"We zien het, 'dat is de leider', maar oké, hoe moet ge op dat moment reageren als die in
zijn leidersrol gaat? Benoemt ge dat, van 'ge zijt nu echt…' allee want dan beseft die
ook van 'ah ja ik kan hier heel de groep naar mijn hand zetten'." (Begeleider 1)
1.6. Werkklimaat
In het kader van het werkklimaat worden ondersteuning door hoofdbegeleider en
omkaderingspersoneel en de samenwerking binnen het team als helpend ervaren. Ook het
gegeven dat er binnen teams vaak personeelswissels zijn wordt aangehaald. Daarnaast wordt
benoemd dat er sprake is van werkdruk.
Ondersteuning door hoofdbegeleider en omkaderingspersoneel
Verschillende hulpverleners benoemen dat het krijgen van ondersteuning bij problemen van
hoofdbegeleider en omkaderingspersoneel helpend is. Het ervaren van gedeelde
verantwoordelijkheid wordt hierbij aangehaald. Daarnaast stellen vier hulpverleners dat de
'externe visie' van omkaderingspersoneel waardevol is. Aangezien omkaderingspersoneel niet in
de leefgroep zelf werkt kunnen zij een meer neutrale blik bieden. De verschillende pedagogische
achtergrond van begeleiders en omkaderingspersoneel zorgt ook voor aanvulling. Daarnaast
geven verschillende hulpverleners aan dat er binnen de organisatie ingezet wordt op het welzijn
30
van werknemers. Dit gebeurt bijvoorbeeld via een jaarlijkse personeelstevredenheidsmeting, een
vertrouwenspersoon voor het personeel of via het bevragen hoe het met de werknemer gaat.
"Het feit ook dat dat er is, of dat ge weet dat dat daar is, stelt u ook wel gerust van, allee,
dat ge die verantwoordelijkheid deelt en dat ge dan wel hulp kunt roepen als het nodig
is." (Begeleider 4)
"Die kunnen er ook een stukje neutraal naar kijken... waar dat je hier al maandenlang in
kunt vastzitten omdat ge soms dingen niet meer ziet." (Hoofdbegeleider 1)
"In de vrije tijd gaat de hoofdbegeleidster bij die collega langs [bijvoorbeeld na een
agressie-incident met een jongere] om te kijken 'hoe gaat het met u, ziet ge het zitten om
terug te keren?'." (Begeleider 1)
Eén hulpverlener geeft aan dat omkaderingspersoneel mee nadenkt over problemen in de
leefgroep, maar dat die ondersteuning veel meer gecommuniceerd moet worden - bijvoorbeeld
via het vermelden van welke situaties op welke vergadering besproken werden -, zodat
begeleiders voelen dat ze er niet alleen voor staan.
Samenwerking binnen het team
De meerderheid van de hulpverleners wijst op het belang van het elkaar ondersteunen en
kunnen rekenen op elkaar binnen het team. Hierbij wordt het als belangrijk beschouwd dat
teamleden het elkaar niet kwalijk nemen als iemand het even moeilijk heeft. Het belang van
'zichzelf mogen zijn' binnen het team wordt benoemd door drie hulpverleners. Als een
hulpverlener zichzelf mag zijn zal deze zich beter voelen en is er, volgens hulpverleners, meer
kans dat deze zijn werk goed doet. Enkele hulpverleners benoemen ook de meerwaarde van het
kunnen overleggen binnen het team. Teamleden kunnen samen stilstaan bij wat goed en
moeilijk loopt, elkaar tips geven als iemand niet meer weet wat te doen, andere ideeën
aanbrengen...
"Ons sterktepunt vond ik dat… dat wij er wel allemaal voor blijven gaan zijn en dat we
echt allemaal hebben kunnen rekenen en steunen op elkaar als het hier zo moeilijk was.
Dus dat was niet van ge hebt om 20 uur gedaan dus 'ik vertrek, trek uw plan'. [...] Ook als
het een keer één lastig heeft dat hij een keer efkes naar buiten kan… En dat ge het niet
gaat kwalijk genomen worden als ge een keer efkes een moeilijk moment hebt."
(Begeleider 5)
Een frequent genoemde moeilijkheid betreft het geven van negatieve feedback aan collega's. Dit
wordt beschouwd als een leerproces. Een hulpverlener benoemt dat begeleiders geregeld naar
de hoofdbegeleider gingen om moeilijkheden met collega-begeleiders te melden en dat hier via
een feedbackspel rond gewerkt werd. Er wordt naar gestreefd elkaar rechtstreekse feedback te
geven:
"Het feit dat we daar dan zo rond bezig waren zorgt ook wel voor, als ge, allee als een
bepaald persoon dan bijvoorbeeld bij de hoofdbegeleidster komt van 'ja, ik zit daar met
frustratie', gaat zij ook zeggen van 'zeg het tegen die persoon zelf'." (Begeleider 1)
31
Stabiel versus wisselend team
Verschillende hulpverleners halen het belang van een stabiel team aan. Een stabiel team leidt
ertoe dat teamleden de kans krijgen elkaar goed te leren kennen en kan rust bieden aan
teamleden. Als er veel personeelswissels zijn impliceert dit dat teamleden telkens opnieuw hun
nieuwe collega moeten leren kennen en dat er een kans bestaat dat het niet klikt. Er wordt
aangegeven dat veel teamwissels nadelig zijn voor jongeren en dat ook hulpverleners het gevoel
kunnen hebben dat er voldoende veranderingen geweest zijn.
"Ik heb wel het gevoel [...] dat iedereen hier wel iets heeft van ik wil hier nog efkes blijven
werken. [...] Voor mij geeft dat ook zo wel wat een rust eigenlijk zo, ja, dat is ook uw, uw
tweede context eh, dus dat is ook zo wel, ik zou dat ook raar vinden als er plots een
andere collega is." (Begeleider 2)
"Ik vind dat vréé slecht voor de gasten. Ik vind, als persoon hebt ge er al last van, maar
oké, dat is uw werk en ge zet u daarover. [...] Soms heb ik het ook wel gehad. [...] Dus dan
denk ik van en wat moet dat dan voor de gasten zijn?" (Hoofdbegeleider 2)
Werkdruk
Twee hulpverleners geven aan dat ze het gevoel hebben niet rond te geraken met hun werk. Een
van beide stelt dat de ervaren mate van werkdruk ook te maken heeft met hoe het loopt in de
leefgroep: als het minder goed loopt, ligt de werkdruk hoger. In '1.2. Sfeer en gezelligheid' werd
reeds aangehaald dat verschillende hulpverleners aangeven dat het belangrijk is om tijd te
maken voor jongeren, maar dat dit omwille van werkdruk en de praktische leefgroepsorganisatie
niet steeds mogelijk is. Een hogere werkdruk, omwille van verhoogde administratieve eisen,
impliceert dat er minder tijd is om met de jongeren bezig te zijn. Er wordt aangegeven dat dit
frustrerend kan zijn, aangezien het betekenisvol omgaan met jongeren beschouwd wordt als de
'core business' van een begeleider.
"Dat betekent ook dat ge veel minder tijd hebt om met de jongeren bezig te zijn, dat ge
er niet tussen loopt waardoor dat ge vaak dingen niet ziet en niet opmerkt, waardoor dat
ze het gevoel hebben van 'ge hebt geen tijd voor ons'. En dat wij het gevoel hebben van,
allee, we doen, in eerste instantie zijn we opvoeder-begeleider geworden om voor de
gasten van betekenis te zijn. En als ge achter uw computer zit zijt ge niet van betekenis.
[...] Maar de gasten voelen dat niet eh [dat begeleiders ook van betekenis zijn als ze
computerwerk verrichten]." (Begeleider 7)
Het item 'werkdruk' is opgenomen in de personeelstevredenheidsmeting binnen de organisatie.
Een hulpverlener gaf aan dat er via deze tevredenheidsenquêtes gewerkt werd rond werkdruk.
Niet elke begeleider ervaart in gelijke mate werkdruk. In de personeelstevredenheidsmeting van
2016 gaven begeleiders over het algemeen bijvoorbeeld aan toe te komen met de tijd die ze
voor hun opdrachten krijgen.
32
2. Onderzoeksvraag 2: Wat is volgens de hulpverleners helpend bij het
realiseren van een positief leefklimaat? Tijdens de interviews haalden hulpverleners verschillende elementen aan die kunnen bijdragen
aan het realiseren van een positief leefklimaat. Het gaat om bewust handelen, bieden van
inspraak aan jongeren en uitwisselen van 'good practices' tussen leefgroepen en organisaties.
2.1. Bewust handelen
In de data werden patronen gevonden die gebundeld werden tot het thema 'bewust handelen'.
Om bewust te handelen in functie van het leefklimaat blijkt het belangrijk dat hulpverleners
bewust zijn van het (belang van) leefklimaat en van het werken daaraan, dat hulpverleners en
teams de vinger steeds aan de pols houden, dat er ingespeeld wordt op noden en problemen en
dat er getracht wordt het 'gewone leven' te weerspiegelen.
"We moeten ons vooral altijd bewust blijven van wat we doen… geen zaken installeren
die eigenlijk meer kwaad dan goed doen of die niet helpend zijn of ondersteunend
voor de jongeren." (Begeleider 3)
Bewust zijn van het (belang van) leefklimaat en het belang van werken aan leefklimaat
Verschillende hulpverleners geven aan dat het leefklimaat iets is om bij stil te staan. Er wordt
gesteld dat het leefklimaat een van de belangrijkste zaken in de leefgroep is, maar dat dit soms
wat over het hoofd wordt gezien. Er wordt aldus aangegeven dat het belangrijk is alert te blijven
voor alles wat met leefklimaat te maken heeft. Eén hulpverlener stelt dat er fundamenteel
gewerkt moet worden teneinde het leefklimaat te optimaliseren, wat inhoudt dat onderliggende
problemen opgelost moeten worden vooraleer er vooruitgang geboekt kan worden.
"Ik denk dat dat gewoon belangrijk is dat ge daar, ja, bij al die dingen, dat ge daar alert
voor blijft. [...] Het gaat nooit zijn van 'en nu hebben we hier het perfecte klimaat'."
(Begeleider 2)
"Het is fundamenteel dat veel collega's zoiets hebben van het wordt tijd dat we kunnen
samenzitten, dat we fundamenteel aan bepaalde zaken iets moeten veranderen, want nu
zijn we vooral aan het brandjes blussen. We lossen het ene probleemke op, maar
eigenlijk onderliggend is het probleem niet opgelost." (Begeleider 7)
Vinger aan de pols houden als hulpverlener en binnen het team
In '1.3. Regels en afspraken' werd aangegeven dat hulpverleners het belangrijk vinden dat regels
en afspraken regelmatig in vraag gesteld worden. Uiteindelijk moet de invulling van alle
werkzame factoren van het leefklimaat steeds in vraag gesteld worden om een positief
leefklimaat te kunnen realiseren. Verschillende hulpverleners geven aan dat het belangrijk is om
het eigen handelen (ben ik nog goed bezig, waar wil ik naartoe?) en de leefgroeps- en
teamwerking regelmatig te beschouwen (wat loopt er goed, wat loopt er moeilijk?) en in vraag
te stellen. Er wordt tevens jaarlijks per team een sterkte-zwakteanalyse afgenomen. Daarnaast
wordt gesteld dat het belangrijk is om steeds alert te zijn voor wat er gebeurt in de leefgroep en
hier tijdig op te reageren.
"Om echt, ja, een keer heel eerlijk en kritisch te denken over uw manier van werken en
een keer alles opnieuw in vraag te stellen waarom dat ge eigenlijk zo werkt. Ja ik denk
dat dat echt het belangrijkste is, of dat ge nog weet waarom dat ge op een bepaalde
33
manier werkt." (Begeleider 5)
"Als ge één iemand [een jongere] hebt die het negatieve opzoekt en de rest meetrekt kan
dat [het leefklimaat] gelijk in een knip veranderen, maar ik denk dat het dan wel aan ons
is om te zien dat het verandert en om er ook hup, direct op te reageren." (Begeleider 5)
Inspelen op noden en problemen
Dit subthema hangt samen met het bovenstaande subthema: door de vinger aan de pols te
houden, kunnen bestaande noden en problemen opgemerkt worden. Jongeren kunnen deze ook
zelf aangeven (zie '2.2. Inspraak bieden aan jongeren'). Alle hulpverleners geven aan dat er
ingespeeld wordt op noden of problemen in de leefgroep. Als er moeilijkheden of noden
opgemerkt worden, wordt bekeken wat er gedaan kan worden teneinde de situatie te
optimaliseren. Daarnaast wordt gesteld dat er een voortdurende focus is op het verbinden van
routines en rituelen aan situaties om deze soepeler te laten verlopen. Zo wordt er in een aantal
leefgroepen voor het slapengaan gebruikgemaakt van een 'rustdoos' omdat opgemerkt werd dat
het slapengaan moeilijk verliep.
"Dat er voortdurend wel een focus is van ja wat zorgt ervoor dat er iets moeilijk
loopt, kunnen we daar een routine of een ritueel aan verbinden?" (Pedagogisch
coördinator)
De meeste hulpverleners geven aan dat gepercipieerde noden en problemen van jongeren een
motivatie vormen om bepaalde systemen te installeren in de leefgroep. Zo werd er in een
leefgroep bijvoorbeeld een beloningssysteem geïnstalleerd om jongeren te stimuleren om meer
op te ruimen. Een ander team werkt aan een fasensysteem voor jongeren vanaf twaalf jaar
omdat er nood is aan duidelijke structuur en grenzen (bijvoorbeeld rond het uur van thuiskomen
als jongeren uitgaan). In een andere leefgroep werd een beloningssysteem in functie van
groepsdynamiek opgestart omdat teamleden merkten dat de groepssfeer niet optimaal was.
"Ge had zo de nieuwe en de, ja, de gekende gasten, en we merkten dat die niet konden
zich verenigen met mekaar of dat dat zo… Ze verdroegen ook mekaar niet, en dan
hebben wij zo een manier bedacht van 'hoe kunnen we dat hier gaan verbeteren, die
groepsdynamica?'." (Begeleider 4)
Weerspiegelen van het gewone leven
Twee hulpverleners wijzen op het belang van het zo veel mogelijk benaderen van het 'gewone
leven'. Hiertoe dient steeds stilgestaan te worden bij wat het gewone leven precies inhoudt. Het
weerspiegelen van het gewone leven blijkt echter niet gemakkelijk te zijn in een leefgroep. Een
van beide hulpverleners wijst op het belang van 'groots zijn in de eenvoud'. Dit kan gezien
worden als een benadering van de weerspiegeling van het gewone leven: je beperken tot wat
essentieel is, zonder daarbij grote theorieën of methodieken te hanteren.
"Groots in de eenvoud proberen zijn. Ik denk dat dat een echte essentie is [...] u beperken
tot 'wat is essentieel?'. [...] Vroeger was er ‘Het herstel van het gewone leven- Ter
Horst’, als zowat de ‘bijbel’ van de opvoeders. Ik vond het tijdens mijn opleiding vrij
simplistisch, maar in de praktijk bruikbaar om stil te staan bij wat de essentie is.
Waarmee ik niet wil zeggen dat dit volstaat binnen het werken met onze doelgroep, neen
het helpt om te werken aan de basis, aan de essentie van het opvoeden.”
(Gezinsbegeleider)
34
2.2. Inspraak bieden aan jongeren
Alle hulpverleners benoemen het bieden van inspraak aan jongeren. Hierbij worden
verschillende thema's aangehaald. Zo wordt er bijvoorbeeld inspraak geboden rond regels en
afspraken (zie ook '1.3. Regels en afspraken'), activiteiten, vrijetijdsbesteding en inrichting van de
leefgroep. Er wordt ook aan jongeren bevraagd wat er hen kan helpen bij het omgaan met
moeilijkheden. Daarnaast kunnen jongeren betrokken worden bij de evaluatie van systemen in
de leefgroep (zie '2.1. Bewust handelen'): wat vinden ze ervan, hebben ze nog ideeën? In dit
laatste kan het belang van het bevragen van ideeën aan jongeren in functie van het
tegemoetkomen aan problemen en noden herkend worden. In wat volgt wordt hier dieper op
ingegaan en wordt ook de mogelijkheid dat jongeren zelf thema's aanbrengen aangehaald.
Ideeën bevragen aan jongeren
Verschillende hulpverleners stellen dat er samen met jongeren nagedacht kan worden over
oplossingen voor problemen in de leefgroep. Het voldoende betrekken van jongeren en ideeën
bevragen wordt dan ook als belangrijk beschouwd. Een hulpverlener benoemt dat jongeren
spilfiguren zijn en dat ideeën voor mogelijke oplossingen dus best van hen komen. Als
begeleiders oplossingen opleggen waar jongeren niet akkoord mee gaan zullen oplossingen niet
werkbaar zijn. Overleggen met jongeren zorgt volgens deze hulpverlener aldus voor een grotere
werkbaarheid. Twee andere hulpverleners sluiten hierbij aan: één hulpverlener stelt dat
jongeren meer achter oplossingen staan als hierover met hen overlegd wordt, een andere
hulpverlener geeft aan dat het uitwerken van - bijvoorbeeld - een tokensysteem volledig samen
met de jongeren voor een ander soort motivatie zorgt.
"En heb ik eigenlijk samengezeten met de meisjes [...] eigenlijk vree open gelaten ze want
ik wou het echt van hen laten komen van 'kijk er zijn bepaalde taken in de
leefgroep, eigenlijk ook taken die door ons worden opgenomen, maar in veel gezinnen is
dat ook niet zo'. [...] Ik had wel gezegd 'we dachten om daar iets van beloningen aan te
koppelen”, van 'hoe zouden jullie dat doen?'." (Begeleider 1)
Jongeren kunnen zelf thema's aankaarten
Enkele hulpverleners stellen dat jongeren ook uit zichzelf thema's kunnen aanbrengen. Op
bewonersvergaderingen kunnen bijvoorbeeld conflicten aangekaart worden door begeleiders,
maar daarnaast kunnen jongeren er ook de kans krijgen om zelf thema's aan te brengen. Er is in
de leefgroep ook een ideeënbus aanwezig waarin jongeren voorstellen voor de
bewonersvergadering kunnen deponeren. Aangezien er zelden een volledige groep jongeren
aanwezig is in de leefgroep (onder andere omwille van vrijetijdsbesteding) is het echter moeilijk
om bewonersvergaderingen waarop alle jongeren aanwezig zijn te plannen. Tafelmomenten
kunnen dan ook aangegrepen worden om groepsgesprekken te houden.
"Ge gaat [op een bewonersvergadering] elke keer de ronde rond en ge zegt van 'zijn er
zaken dat ge wilt aanbrengen?'." (Begeleider 7)
35
2.3. 'Good practices' uitwisselen tussen leefgroepen en organisaties
Het belang van het uitwisselen van 'good practices' tussen leefgroepen en organisaties voor het
werken aan het leefklimaat komt sterk naar voor. Hierbij wordt aangehaald dat het belangrijk is
voorbeelden van 'good practices' te vertalen naar de eigen werking.
Voorbeelden van 'good practices' halen bij andere leefgroepen en organisaties
De grote meerderheid van de hulpverleners geeft - algemeen en/of in het kader van het project
'Back to Basics' (zie ook '3.3. Uitwisselen van 'good practices' tussen leefgroepen en organisaties
via verschillende fora') - aan dat het samenbrengen van ideeën en het halen van voorbeelden
van 'good practices' bij andere leefgroepen en/of organisaties stimulerend kan zijn voor de
werking. Dit wordt als verrijkend beschouwd en kan helpen wanneer het team vastzit.
"Als dat al ergens bestaat, waarom zou ge het dan nog een keer moeten uitvinden? [...]
Dat is gewoon handig eh, als ge maar gewoon tips krijgt. [...] Als ge echt met iets vastzit,
van 'hebben jullie een idee, hoe doen jullie dat daar?'." (Begeleider 2)
Voorbeelden vertalen naar eigen werking
Twee hulpverleners stellen dat voorbeelden van 'good practices' vertaald moeten worden naar
de eigen werking. Elke leefgroep is namelijk verschillend en wat in de ene leefgroep werkt, werkt
daarom niet in de andere. Een van beide hulpverleners stelt dat de jongeren betrokken kunnen
worden bij het vertalen van voorbeelden van 'good practices':
"Een tip, van dat niet letterlijk over te nemen [...] maar dan echt in overleg te gaan met
jongeren, want [...] hoe meer dat je in overleg gaat, hoe meer dat ze op de hoogte zijn,
dat ze er ook achter staan." (Begeleider 1)
3. Onderzoeksvraag 3: Hoe percipiëren de hulpverleners de invloed van
een project gericht op het monitoren en ontwikkelen van het leefklimaat
('Back to Basics')? Uit de interviews blijkt dat de concrete invloed van het project 'Back to Basics' niet steeds
duidelijk is. Veranderingen komen er vaak op basis van het inspelen op noden en problemen (zie
'2.1. Bewust handelen'). Daarom wordt binnen deze onderzoeksvraag vooral gefocust op het
bewegingsproces rond leefklimaat dat in gang gezet wordt via het project. In wat volgt wordt
dieper ingegaan op drie thema's. Zo wordt besproken dat stilstaan bij het (belang van)
leefklimaat voor (kleine) veranderingen zorgt. Daarnaast wordt de meerwaarde van
vragenlijsten rond leefklimaat voor jongeren - die ingevoerd werden via het project -
aangehaald. Tot slot wordt de positieve invloed van het uitwisselen van 'good practices' tussen
leefgroepen en organisaties via verschillende fora besproken.
3.1. Stilstaan bij het (belang van) leefklimaat zorgt voor (kleine)
veranderingen
Uit de data blijkt dat het project het onderwerp 'leefklimaat' levendig helpt te houden en dat de
zes werkzame factoren van het leefklimaat die naar voor geschoven worden door het project
aangewend kunnen worden als leidraad voor het stilstaan bij en het veranderen van het
leefklimaat. Er wordt ervaren dat een grotere bewustwording van het leefklimaat automatisch
voor veranderingen zorgt. Samenvattend kan dan ook gesteld worden dat stilstaan bij het (belang
van) leefklimaat voor (kleine) veranderingen zorgt.
36
Het onderwerp 'leefklimaat' levendig houden
Het feit dat het project er is wordt algemeen als positief ervaren. Verschillende hulpverleners
ervaren het feit dat er via het project aan het leefklimaat gewerkt wordt per definitie als positief,
aangezien het onderwerp 'leefklimaat' - dat als erg belangrijk wordt beschouwd - hierdoor in de
aandacht blijft. Zo zorgde de terugkoppeling van de resultaten van de vragenlijsten rond
leefklimaat voor jongeren (zie ook '3.2. Vragenlijsten rond leefklimaat afnemen bij jongeren')
voor extra bewustwording van het belang van leefklimaat:
"Ge begint daar ook sowieso automatisch meer op te letten van ah ja dat is eigenlijk wel
iets belangrijks zo dat leefklimaat. [...] Dat is echt hun thuis en dat ge daar, allee, soms
zijt ge daar zo niet van bewust." (Begeleider 2)
Zes werkzame factoren als leidraad voor het stilstaan bij en het veranderen van het
leefklimaat
Verschillende hulpverleners geven aan dat de zes werkzame factoren van het leefklimaat een
helpend kader zijn. Er wordt gesteld dat de zes werkzame factoren - aangezien deze als
evenwaardig beschouwd worden - ervoor kunnen zorgen dat er bewust stilgestaan wordt bij alle
verschillende factoren en niet slechts bij één factor. Uit de interviews blijkt dat stilstaan bij deze
factoren op zich al voor veranderingen in het leefklimaat kan zorgen. Hierbij benadrukt één
hulpverlener dat het belangrijk is om hier voldoende - niet slechts eenmalig - bij stil te staan.
Daarnaast wordt aangegeven dat de werkzame factoren een goede wegwijzer vormen om te
bepalen wat essentieel is bij het realiseren van een positief leefklimaat en dat de factoren
aangewend kunnen worden als kader voor het uitwisselen van tips tussen leefgroepen en
organisaties.
"Dus dat is al iets, een tip van er gewoon een keer stil te staan bij alle zes en een keer na
te denken waar zijn we goed in, waar zijn we niet goed in? En door daar dan bij stil te
staan ziet ge al direct oké waar zijn we niet goed in, misschien moeten we daar wel iets
aan veranderen." (Begeleider 1)
Grotere bewustwording rond leefklimaat zorgt automatisch voor veranderingen
Verschillende hulpverleners benoemen dat meer stilstaan bij en bewustworden van het belang
van het leefklimaat 'automatisch' voor verandering zorgt. De grotere bewustwording rond
leefklimaat die er via het project kwam kan er via het beschouwen van de werking - wat loopt er
goed, wat kan beter - voor zorgen dat deze geoptimaliseerd wordt. Een lid van de werkgroep
leefklimaat geeft aan dat ze via het project bijvoorbeeld meer oog heeft voor het positief
houden van de groepssfeer en dat dit al kleine veranderingen teweegbracht. Zo probeert ze
ervoor te zorgen dat alle jongeren meegaan als er een groepsactiviteit is. Een ander lid van de
werkgroep stelt dat hij door het project meer bezig is met de sfeer en hoe het loopt in de groep
en meer let op de positieve zaken die jongeren doen.
"Ik denk dat ge daar als ge daar altijd van bewust zijt, dat dat al veel is om, ja, om dingen
te realiseren." (Begeleider 2)
Op basis van een sterkte-zwakteanalyse - die in het kader van het project per team werd
afgenomen - dienden de teams aan te geven rond welke werkzame factor(en) ze wensten te
werken. Twee hulpverleners geven aan dat deze denkoefening een aanzet kan zijn om zaken te
veranderen, aangezien er via zo'n denkoefening een grotere focus komt op de werkzame
factoren. Voor één leefgroep werd de sterkte-zwakteanalyse in een prioritair actieplan gegoten,
37
met als doel het ontwikkelen van een positief leefklimaat. De bestaande sterkte-zwakteanalyses
binnen de organisatie werden ook aangepast aan de hand van de zes werkzame factoren.
"Dat iedereen gewoon ook al de denkoefening een keer kon maken van ja, waar moeten
we een keer een beetje meer over peizen? Gewoon alleen al dat hé is zinvol. [...] Want
iedereen weet dat er regels zijn en iedereen weet wel dat er hier een dynamiek is en
iedereen weet wel, hé, dat de sfeer niet altijd optimaal is, maar ja, ge doet er daarom
nog niet altijd actief iets mee hé. Dat is een goeie oefening als team zo efkes dat
uitvergroten." (Hoofdbegeleider 1)
De leefgroepen van de bevraagde begeleiders kozen er allemaal voor om in het kader van het
project aan de factor 'groepsdynamiek' te werken. Uit de interviews kwam naar voor dat het
project nog weinig concrete handvatten bracht voor het werken rond groepsdynamiek, maar dat
het via het stimuleren van een bewustwordingsproces wel voor verandering zorgde, aangezien
er bewuster stilgestaan wordt bij en omgegaan wordt met groepsdynamiek. Teams bedachten
zelf ook methodieken om de groepsdynamiek te stimuleren.
"We hadden daar nog nooit zo bij stilgestaan dat wij eigenlijk zelf wel weten van wie dat
welke rol heeft, maar dat we niet weten hoe dat we daarmee moeten omgaan."
(Begeleider 1)
"Enkel en alleen al door het feit dat de werkgroep [rond leefklimaat binnen de
organisatie] er is en doordat er gezegd werd van 'kijk er zal daarrond [groepsdynamiek]
gewerkt worden' was er al een grotere focus op, waardoor dat ge al kleine dingen
aanpast of dat ge er meer mee bezig zijt." (Begeleider 6)
3.2. Vragenlijsten rond leefklimaat afnemen bij jongeren
De grote meerderheid van de hulpverleners benoemt de meerwaarde van de vragenlijsten rond
het leefklimaat voor jongeren. Hierbij wordt het feit dat jongeren op gestructureerde wijze
bevraagd worden rond vaste thema's en de vaststelling dat vragenlijsten ervoor zorgen dat er
zicht verkregen wordt op de situatie in de leefgroepen en dat er beweging komt in teams als
positief ervaren.
Jongeren op gestructureerde wijze bevragen rond vaste thema's
Eén hulpverlener geeft aan dat er in de organisatie via de vragenlijsten voor het eerst een
gestructureerde tevredenheidsmeting rond vaste thema's tijdens het verblijf zelf gehouden
wordt bij jongeren. Dit wordt volgens de genoemde hulpverlener als positief ervaren door de
teams. Deze hulpverlener geeft ook aan dat het positief is dat jongeren zich dankzij de
vragenlijsten op meer 'officiële wijze' gehoord voelen.
"In het verleden is het altijd gebeurd via exit-polls, dus dat was er wel altijd, maar dan
waren de jongeren eigenlijk wel weg. Het is gebeurd geweest, ja, rond bepaalde thema's,
altijd rond vakanties en dergelijke [...] bewonersvergaderingen, dat stuk, maar het is
nog nooit gestructureerd en tegelijkertijd voor alle jongeren geweest over dezelfde
thema's." (Pedagogisch coördinator)
38
Zicht krijgen op de situatie en beweging brengen in teams
Verschillende hulpverleners halen aan dat er via de vragenlijsten zicht verkregen kan worden op
wat er gaande is in de leefgroep en op hoe jongeren het leefgroepsgebeuren ervaren. Er wordt
dan ook aangegeven dat de vragenlijsten ervoor zorgen dat teams alert blijven en zich
aanpassen indien dit nodig blijkt te zijn, rekening houdend met wat veranderd kan worden en
wat niet. Teams staan stil bij de resultaten en dit zorgt voor beweging. Zo wordt er bijvoorbeeld
een lijstje met voorstellen rond activiteiten voor jongeren opgesteld, wordt er meer ingezet op
IB-momenten of wordt er nog meer gelet op de onderlinge dynamiek tussen jongeren.
"We hebben daar dan wel uitgehaald dat we echt wel meer zo momentjes met onze IB's
moeten doen [...] dat we soms te veel aan onze regels en onze afspraken zaten, dat ge
dat ook een keer moet kunnen loslaten." (Begeleider 5)
In de organisatie wordt er jaarlijks na afname van een sterkte-zwakteanalyse per team een
actieplan opgesteld. Via het project kan het actieplan per team nu opgesteld worden aan de
hand van de resultaten op de vragenlijsten en de sterkte-zwakteanalyse per team (die zoals
eerder vermeld aangepast werd aan de hand van de zes werkzame factoren).
3.3. Uitwisselen van 'good practices' tussen leefgroepen en organisaties via
verschillende fora
Het uitwisselen van 'good practices' tussen de leefgroepen binnen de organisatie gebeurt via de
werkgroep leefklimaat die in het kader van het project werd opgericht. Via de projectorganen
van het project (zie 'Deel 3: Methodologie - 2.1. Het project 'Back to Basics'') is er mogelijkheid
tot het uitwisselen van 'good practices' tussen deelnemende organisaties. Binnen deze fora kan
een ruim palet aan thema's besproken worden en kan van elkaar geleerd worden.
Mogelijkheid tot het bespreken van een ruim palet aan thema's
Eén hulpverlener wijst op het belang van de mogelijkheid om allerlei thema's te bespreken
binnen de werkgroep leefklimaat in de organisatie en binnen de werkgroep van het project 'Back
to Basics'. Binnen de werkgroep leefklimaat kunnen begeleiders zelf volledig kiezen welke
thema's met betrekking tot de leefgroep ze aanbrengen. In de andere werkgroepen in de
organisatie -bijvoorbeeld de werkgroep 'sociale media' - is dat niet het geval, aangezien de
thema's daar meer verbonden zijn aan een bepaald onderwerp. Ook in de werkgroep van het
project 'Back to Basics' is er volgens deze hulpverlener mogelijkheid tot het bespreken van een
ruim palet aan thema's die op andere externe overleggen moeilijker besproken kunnen worden.
"[Over de werkgroep leefklimaat] Dan vind ik de invloed wel goed, het feit dat er good
practice gedeeld wordt, dat is in alle werkgroepen zo, maar het feit dat dat, dat
begeleiders 100 procent kunnen kiezen wat ze brengen." (Pedagogisch coördinator)
Leren van elkaar
Meerdere hulpverleners geven aan dat leefgroepen via de werkgroep leefklimaat van elkaar
kunnen bijleren. Begeleiders zijn niet altijd goed op de hoogte van de werking van andere
leefgroepen in de organisatie en het uitwisselen van 'good practices' in de werkgroep
leefklimaat wordt dan ook als leerrijk beschouwd. Begeleiders van verschillende leefgroepen
worden gestimuleerd om bij elkaar langs te gaan om te kijken hoe de werking daar precies loopt.
Voorbeelden van 'good practices' die tussen leefgroepen worden uitgewisseld zijn rustdozen
voor het slapengaan en allerlei systemen, zoals beloningssystemen. Verder gaf één hulpverlener
39
aan dat er in één leefgroep meer ingezet wordt op het groepshandelen, terwijl de andere
leefgroepen verder staan op vlak van individuele begeleiding. Leefgroepen kunnen elkaars
kennis dus aanvullen via de werkgroep leefklimaat.
"Wat dat ik vree goed vind is dat er dus van alle teams echt iemand in is [in de
werkgroep leefklimaat] en dat ge dus van elkaar kunt bijleren. [...] Er wordt zo, ja, meer
van elkaar bijgeleerd." (Begeleider 1)
Ook het feit dat het project een samenwerking tussen verschillende voorzieningen betreft wordt
door verschillende hulpverleners beschouwd als een meerwaarde, aangezien heel wat
informatie en ervaringen samengebracht worden. Dit zorgt voor een ruimer en verrijkend beeld:
er kunnen niet enkel 'good practices' uitgewisseld worden binnen de organisatie, maar ook
tussen verschillende organisaties.
"Dat we echt heel veel informatie en ervaringen kunnen samenbrengen [...] en dat
we ook mekaar raad kunnen vragen en dat we mekaar kunnen ondersteunen."
(Hoofdbegeleider 2)
40
DEEL 4: DISCUSSIE Dit onderzoek had als doel bij te dragen aan een grotere kennis over leefklimaat in de Vlaamse
residentiële jeugdzorg. Meer specifiek werd onderzocht hoe het leefklimaat binnen de module
‘verblijf’ van een OVBJ ervaren wordt door hulpverleners en hoe een positief leefklimaat volgens
hen gerealiseerd kan worden. Het eerste deel van de probleemstelling - de vraag hoe het
leefklimaat ervaren wordt door hulpverleners - werd onderzocht via onderzoeksvraag 1. Het
tweede deel - de vraag hoe een positief leefklimaat gerealiseerd kan worden - werd onderzocht
via onderzoeksvraag 2 en 3.
1. Conclusie
1.1. Onderzoeksvraag 1: Hoe percipiëren hulpverleners uit de residentiële
bijzondere jeugdzorg het leefklimaat?
Aan de hand van percepties van hulpverleners rond de zes werkzame factoren van het
leefklimaat werd onderzocht hoe zij het leefklimaat in de module 'verblijf' van een OVBJ ervaren.
Alliantie
In de alliantie begeleider-jongere is er volgens hulpverleners veel aandacht voor individuele
noden. Hierin kan het belang van sensititieve responsiviteit herkend worden (HDO, 2015;
Janssen et al., 2015; NCKO, in Jongepier et al., 2010). Volgens hulpverleners is het belangrijk dat
begeleiders een evenwicht zoeken in het IB-schap. Het uitvallen van de IB - die een
hechtingsfiguur vormt - kan namelijk nefast zijn voor jongeren. Deze bezorgdheid kan gekaderd
worden binnen onderzoek van Gallagher en Green (2012), waaruit blijkt dat allianties die
jongeren in residentiële voorzieningen opbouwen essentieel zijn voor hun welzijn en
ontwikkeling. Te sterk inzetten op IB-schap kan er volgens hulpverleners ook toe leiden dat
begeleiders minder op maat kunnen handelen bij jongeren die niet hun IB-jongeren zijn.
Gedeelde verantwoordelijkheid wordt dan ook als helpend beschouwd. In de alliantie
begeleider-ouders hechten hulpverleners veel belang aan het betrekken van en samenwerken
met ouders. Dit wordt beschouwd als een bouwsteen van 'good practice' (GAO-US; Underwood
et al.; Whittaker, in Knorth, 2005). Het betrekken van het gezin kan de behandelingseffectiviteit
stimuleren (Harder et al.; Hair; Barth, in Boendermaker et al., 2013). Moeilijkheden in deze
alliantie betreffen volgens hulpverleners het onvoldoende geven van verantwoordelijkheid aan
ouders en de vraag in hoeverre ouders inspraak kunnen krijgen. Ook het bestaan van verschillen
tussen ouders en begeleiders en het belang om hierbij uit te gaan van goede bedoelingen wordt
benoemd. Hulpverleners stellen dat de kwaliteit van de alliantie begeleider-context een grote
invloed heeft op de alliantie begeleider-jongere. Verbinding maken met de context is dan ook
belangrijk. Jongepier et al. (2010) stellen in dit kader dat begeleiders de band tussen de jongere
en zijn ouders dienen te erkennen. Daarnaast blijkt dat hulpverleners ouders moeten
ontschuldigen wanneer hun kinderen geconfronteerd worden met hun 'beperkte
opvoedingsmogelijkheden'. Barth (2005) stelt in dit opzicht dat bijna elke evidence-based
benadering het belang van het versterken van positieve uitwisselingen tussen ouders en hun
kinderen benadrukt.
41
Sfeer en gezelligheid
Hulpverleners achten een huiselijke sfeer - die gecreëerd kan worden door huiselijke
activiteiten, een gezellige inrichting en het geïnteresseerd onthalen van jongeren - belangrijk.
Het belang van een huiselijke sfeer waarbinnen plaats is voor 'gewone' activiteiten wordt
bevestigd in de literatuur (GAO-US; Underwood et al.; Whittaker, in Knorth, 2005). Verder geven
hulpverleners aan dat er omwille van werkdruk en de praktische leefgroepsorganisatie
regelmatig geen tijd vrijgemaakt kan worden voor jongeren. Hulpverleners trachten echter tijd
te maken en stellen dat vrijwilligers en stagiairs hiertoe extra ruimte creëren. Ook het belang
van het beperken van het aantal prikkels wordt benoemd. Orde en netheid en het voorzien van
rustpunten zijn belangrijk, aangezien jongeren chaos kunnen ervaren door wanorde. In de
literatuur wordt het belang van een omgeving die veiligheid waarborgt bevestigd (GAO-US;
Underwood et al.; Whittaker, in Knorth, 2005; van der Helm, Stams et al., 2011).
Regels en afspraken
Hulpverleners geven aan dat regels en afspraken voor duidelijkheid, veiligheid en
voorspelbaarheid zorgen en het samenleven haalbaar maken. Dit wordt bevestigd door van de
Mortel & Valenkamp (2011). Verder blijkt dat regels aanpasbaar zijn. Zinloze regels creëren een
negatieve sfeer en het wordt dan ook als belangrijk beschouwd om niet té veel regels te
hanteren. Hiertoe dienen regels volgens hulpverleners regelmatig in vraag gesteld te worden en
moet het 'waarom' achter regels duidelijk zijn. Van de Mortel en Valenkamp (2011) stellen dat er
een beheersingscultuur geïnstalleerd kan worden als er te veel regels zijn en dat het aldus
duidelijk moet zijn waarom bepaalde regels er zijn. Hulpverleners geven verder aan dat jongeren
inspraak kunnen krijgen bij het opstellen en aanpassen van sommige regels. Overleggen met
jongeren zorgt volgens hen voor een grotere werkbaarheid. Structuur bieden op basis van
overleg werkt beter dan op basis van beheersing (Jongepier et al., 2010) en jongeren zullen
eerder gehoorzamen aan regels die ze zelf opstelden (Olweus, in Sekol, 2013). Daarenboven
wordt de mogelijkheid om regels te bediscussiëren beschouwd als een element van een open
leefklimaat (van der Helm et al., 2009). Er wordt aangegeven dat er echter op nog meer officiële
wijze zou kunnen ingezet worden op inspraak van jongeren rond regels. Tot slot stellen
hulpverleners dat het belangrijk is om als team op één lijn te staan. Het verschillend toepassen
van regels door verschillende begeleiders kan verwarrend zijn voor jongeren en een negatieve
invloed hebben op de sfeer. Consequent nakomen van de regels is volgens van de Mortel en
Valenkamp (2011) inderdaad belangrijk.
Dagelijkse routine (structuur)
Hulpverleners geven aan dat een vaste structuur een 'kapstok' vormt die de praktische
leefgroepsorganisatie mogelijk maakt. Structuur biedt duidelijkheid aan jongeren en begeleiders
en veiligheid en voorspelbaarheid aan jongeren. Dagelijkse routine heeft volgens de literatuur
inderdaad een regulerende werking: het zorgt voor ordening en houvast en biedt jongeren aldus
rust en veiligheid (Jongepier et al., 2010; Klomp, 2005; van de Mortel & Valenkamp, 2011).
Hulpverleners stellen verder dat het belangrijk is om te kunnen afwijken van de structuur en dat
dit mogelijk is als er een basisstructuur geïnstalleerd is. Volgens van der Helm et al. (2009) wordt
de mogelijkheid om uitzonderingen te maken op regels beschouwd als een element van een
open leefklimaat.
42
Groepsdynamiek
Elementen van de groepsdynamiek betreffen volgens hulpverleners onder andere een moeilijk
doorbreekbare hiërarchie, invloedshebbende leidersfiguren, uitsluitgedrag en confrontatie met
leefgroepsgenoten die meer naar huis mogen. Jongeren kunnen elkaar meetrekken in een
negatieve spiraal - cf. Soenen et al. (2013): een negatieve sfeer versterkt negatief gedrag -, maar
kunnen ook zorg dragen voor elkaar. Hulpverleners stellen dat het bestaan van een
groepsgevoel mogelijk is en dat jongeren er kunnen zijn voor elkaar. Volgens Sekol (2013)
kunnen leefgroepsgenoten inderdaad een helpende bron van 'peer support' vormen.
Veranderingen in leefgroep- en teamsamenstelling blijken invloed te hebben op de
groepsdynamiek. De komst van nieuwe begeleiders kan voor chaos zorgen en de veiligheid van
jongeren bedreigen. Hulpverleners geven dan ook het belang van een stabiel team aan. Verder
hebben nieuwe opnames invloed op de groepsdynamiek, aangezien de onderlinge sfeer
hierdoor verandert. Ook de confrontatie met leefgroepsgenoten die de leefgroep verlaten blijkt
moeilijk te zijn.
Het is belangrijk dat begeleiders actief omgaan met de groepsdynamiek teneinde deze te
optimaliseren. Hulpverleners geven aan dat het van belang is om onderlinge interacties tussen
jongeren te begeleiden. Dit wordt bevestigd in de literatuur (Jongepier et al., 2010; Klomp, 2005;
Pinchover & Attar-Schwartz, 2014; Soenen et al., 2013;). Aandacht voor en bespreken van de
groepsdynamiek is volgens hulpverleners belangrijk, net als tijdig reageren wanneer de
groepsdynamiek een verkeerde kant opgaat. Begeleiders moeten bewust zijn van de
groepsdynamiek en gebruikmaken van groepsprocessen (Dishion et al.; Farquharson, in
Jongepier, 2011). Volgens hulpverleners kan groepsdynamiek gestimuleerd worden door
hierover te praten met jongeren en door positief onderling gedrag te benoemen. Dit wordt
bevestigd door van der Helm et al. (in Jongepier et al., 2010). Ook het belang van
groepsactiviteiten voor het stimuleren van groepsdynamiek wordt aangehaald. Sekol (2013)
geeft aan dat groepsactiviteiten inderdaad de groepsdynamiek kunnen bevorderen, aangezien
deze groepscohesie bevorderen en verveling reduceren. Volgens hulpverleners betreft een
moeilijkheid het omgaan met leidersfiguren: de posities van jongeren zijn vaak gekend, maar het
is onduidelijk hoe omgegaan moet worden met leidersfiguren.
Werkklimaat
De ondersteuning van en het ervaren van gedeelde verantwoordelijkheid met de
hoofdbegeleider en het omkaderingspersoneel wordt door begeleiders als helpend ervaren, net
als de 'externe visie' en de andere pedagogische achtergrond van het omkaderingspersoneel.
Hierin kan 'transformationeel leiderschap' herkend worden, dat intellectueel stimulerend is en
mogelijkheden van begeleiders uitbreidt (Bass & Riggio, 2006). Daarnaast wordt aangegeven dat
er binnen de organisatie ingezet wordt op het welzijn van werknemers. In dit opzicht geeft één
hulpverlener aan dat de ondersteuning van het omkaderingspersoneel meer gecommuniceerd
moet worden, zodat begeleiders voelen dat ze er niet alleen voor staan. Volgens Tham (2007) is
het inderdaad belangrijk dat werknemers het gevoel hebben dat er goed voor hen gezorgd
wordt en dat leidinggevenden geïnteresseerd zijn in hun welzijn.
Binnen de samenwerking in het team ervaren hulpverleners het als helpend als teamleden op
elkaar kunnen rekenen bij moeilijkheden. Daarnaast is het belangrijk dat de hulpverlener zichzelf
mag zijn. Ook het kunnen overleggen wordt beschouwd als een meerwaarde. De ervaring dat er
voldoende samengewerkt kan worden met collega's wordt door Glisson et al. (2008) benoemd
43
als een element van een 'functioneel werkklimaat'. Een moeilijkheid hierin betreft volgens
hulpverleners het geven van rechtstreekse negatieve feedback aan collega's.
Hulpverleners geven tevens aan dat het belangrijk is om een stabiel team te hebben. Veel
personeelswissels zijn nefast voor jongeren en ook hulpverleners kunnen op den duur ervaren
dat er genoeg personeelswissels geweest zijn.
Tot slot wordt het bestaan van werkdruk, waaraan gewerkt werd via de
personeelstevredenheidsmeting, aangehaald. Sommige hulpverleners hebben het gevoel nooit
rond te geraken met hun werk. Volgens Glisson et al. (2008) is het zich overbevraagd voelen een
element van een 'stressvol werkklimaat'. Verder stellen hulpverleners dat er wegens werkdruk
minder tijd is om met jongeren bezig te zijn. Aangezien omgaan met jongeren beschouwd wordt
als de 'core business' van begeleiders kan dit frustrerend zijn. Volgens Glisson et al. (2008) is het
geloof in staat te zijn om persoonlijk betrokken te blijven en begaan te zijn met jongeren nodig
om te kunnen spreken van een 'geëngageerd werkklimaat'. Het is dan ook niet verwonderlijk dat
het frustrerend kan zijn als er minder tijd is om bezig te zijn met de jongeren.
1.2. Onderzoeksvraag 2: Wat is volgens de hulpverleners helpend bij het
realiseren van een positief leefklimaat?
In de interviews konden enkele elementen gezien worden die kunnen bijdragen aan het
realiseren van een positief leefklimaat, namelijk bewust handelen, bieden van inspraak aan
jongeren en uitwisselen van 'good practices' tussen leefgroepen en organisaties.
Bewust handelen blijkt belangrijk te zijn bij het realiseren van een positief leefklimaat. Om
bewust te handelen is het van belang om bewust te blijven van het (belang van) leefklimaat en
alert te blijven voor alles wat met leefklimaat te maken heeft. Er wordt aangegeven dat er
fundamenteel gewerkt moet worden om het leefklimaat te optimaliseren. Daarnaast stellen
hulpverleners dat het belangrijk is het eigen handelen en de werking regelmatig te beschouwen
en tijdig te reageren op wat zich voordoet in de leefgroep. Ook het inspelen op noden en
problemen vormt een belangrijk element van bewust handelen. Hierbij wordt het belang
benoemd van het voortdurend bekijken van wat ondernomen kan worden om moeilijke situaties
vlotter te laten verlopen. Noden en problemen vormen een aanzet om systemen te installeren in
de leefgroep. Tot slot wordt het belang van het zo veel mogelijk benaderen van het gewone
leven aangehaald. 'Groots zijn in de eenvoud', zoals door een van de hulpverleners benoemd,
kan hierbij een mooie leidraad zijn. Het belang van het gewone leven wordt ook vermeld door
ter Horst (2006). Hierbij aansluitend moet het leefklimaat volgens Klomp (2005) in zekere mate
een afspiegeling zijn van de realiteit buiten de voorziening. Derluyn et al. (2005) stellen in dit
opzicht dat begeleiders in alledaagse zaken veel kunnen betekenen voor jongeren.
Een ander thema dat belangrijk blijkt bij het bewerkstelligen van een positief leefklimaat is het
bieden van inspraak aan jongeren. Hulpverleners stellen dat er rond allerlei thema's inspraak
geboden wordt en dat er samen met jongeren nagedacht wordt over oplossingen voor
problemen in de leefgroep. Het wordt als belangrijk beschouwd om de ideeën van jongeren
voldoende te bevragen, ook gezien het overleggen met jongeren volgens hulpverleners voor een
grotere werkbaarheid zorgt. Daarnaast kunnen jongeren ook zelf thema's aankaarten.
44
Tot slot kan ook het uitwisselen van 'good practices' tussen leefgroepen en organisaties helpen
bij het realiseren van een positief leefklimaat. Voorbeelden van 'good practices' kunnen de
leefgroepswerking stimuleren. Daarnaast wordt gesteld dat voorbeelden van 'good practices'
vertaald moeten worden naar de eigen werking en dat jongeren hierbij betrokken kunnen
worden.
1.3. Onderzoeksvraag 3: Hoe percipiëren de hulpverleners de invloed van een
project gericht op het monitoren en ontwikkelen van het leefklimaat ('Back to
Basics')?
Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden wordt gefocust op het bewegingsproces dat in gang
gezet wordt via het project 'Back to Basics'. In wat volgt worden thema's die naar voor kwamen
besproken. Het gaat om de vaststelling dat stilstaan bij het (belang van) leefklimaat zorgt voor
(kleine) veranderingen, de afname van vragenlijsten rond leefklimaat bij jongeren en het
uitwisselen van 'good practices' tussen leefgroepen en organisaties via verschillende fora.
Hulpverleners geven aan dat stilstaan bij het (belang van) leefklimaat zorgt voor (kleine)
veranderingen. Het project helpt om het onderwerp 'leefklimaat' levendig te houden en
hulpverleners ervaren de zes werkzame factoren van het leefklimaat die door het project
aangewend worden als een helpende leidraad voor het stilstaan bij en het veranderen van het
leefklimaat. Verder ervaren ze dat de grotere bewustwording rond leefklimaat, die er komt via
het project, automatisch voor verandering zorgt. Deze grotere bewustwording kan er via het
beschouwen van de werking voor zorgen dat de werking geoptimaliseerd wordt.
De vragenlijsten rond leefklimaat die via het project werden binnengebracht worden als
waardevol ervaren. Hierbij wordt het feit dat jongeren op gestructureerde wijze bevraagd
worden rond vaste thema's als positief benoemd. Daarnaast kan er via de vragenlijsten zicht
verkregen worden op hoe jongeren het leefgroepsgebeuren ervaren, wat er volgens
hulpverleners voor zorgt dat teams alert blijven en zich in de mate van het mogelijke aanpassen.
Regelmatige monitoring van het leefklimaat helpt de vinger aan de pols te houden, problemen
tijdig bespreekbaar te maken en waar nodig bij te sturen (Jongepier, 2011; van der Helm, Nijhof
et al., 2012).
Tot slot wordt de meerwaarde van het uitwisselen van 'good practices' tussen leefgroepen en
organisaties via de verschillende fora die in het kader van het project opgericht werden
benoemd. De werkgroep leefklimaat binnen de organisatie en de werkgroep van het ruimere
project bieden de mogelijkheid tot het bespreken van een ruim palet aan thema's. Verder stellen
hulpverleners dat leefgroepen via de werkgroep leefklimaat van elkaar kunnen bijleren. Ook het
feit dat het project een samenwerking tussen meerdere voorzieningen betreft wordt als positief
ervaren, aangezien hierdoor meer verschillende ervaringen samengebracht kunnen worden.
Onderzoeksvragen 2 en 3 bieden samen een antwoord op de vraag hoe een positief leefklimaat
gerealiseerd kan worden. De thema's die naar voor kwamen zijn voor beide onderzoeksvragen
vrij gelijkaardig. Samengevat kan gesteld worden dat stilstaan bij het leefklimaat en bewust
handelen, het bieden van inspraak aan jongeren - bijvoorbeeld via vragenlijsten - en het
uitwisselen van 'good practices' kan bijdragen tot het realiseren van een positief leefklimaat.
45
2. Implicaties voor de praktijk Via dit onderzoek werd onder andere onderzocht hoe een positief leefklimaat gerealiseerd kan
worden in de module 'verblijf' in een OVBJ. Vanuit de onderzoeksbevindingen kunnen enkele
praktijkaanbevelingen geformuleerd worden.
Uit het onderzoek blijkt dat het via vragenlijsten op gestructureerde wijze bevragen van
percepties van jongeren rond het leefklimaat ervoor zorgt dat teams alert blijven en zich
aanpassen waar mogelijk. Regelmatige monitoring van het leefklimaat - bijvoorbeeld via
vragenlijsten - helpt de vinger aan de pols te houden, problemen tijdig bespreekbaar te maken
en waar nodig bij te sturen (Jongepier, 2011; van der Helm, Nijhof et al., 2012). Van hieruit zou
een aanbeveling voor residentiële jeugdzorgvoorzieningen het voldoende zicht houden op het
leefklimaat kunnen betreffen, bijvoorbeeld via het op regelmatige basis afnemen van
vragenlijsten rond leefklimaat bij jongeren.
Daarnaast blijkt dat het bieden van inspraak aan jongeren in de dagelijkse werking van de
leefgroep kan bijdragen aan het realiseren van een positief leefklimaat. Het voldoende bevragen
van ideeën rond oplossingen voor problemen aan jongeren zorgt volgens hulpverleners voor een
grotere werkbaarheid van oplossingen. Het belang van overleggen met jongeren wordt onder
andere benoemd door Jongepier et al. (2010), die stellen dat een leefgroep waarin begeleiders
structuur bieden op basis van overleg met jongeren beter draait dan een leefgroep waarin dit
gebeurt op basis van beheersing. Olweus (in Sekol, 2013) geeft daarnaast aan dat jongeren
geneigd zijn meer te gehoorzamen aan regels die ze zelf opstellen. Een aanbeveling voor
residentiële jeugdzorgvoorzieningen zou dan ook kunnen bestaan in het voldoende bevragen
van ideeën aan jongeren, bijvoorbeeld via bewonersvergaderingen en groepsgesprekken.
Hulpverleners stellen dat het uitwisselen van 'good practices' tussen leefgroepen en organisaties
via werkgroepen de leefgroepswerking kan stimuleren. De mogelijkheid tot het bespreken van
een grote variatie aan thema's wordt als positief ervaren. Volgens van der Helm (2011) is het om
belangrijke doelstellingen zoals opvoeding waar te maken essentieel dat er een open leefklimaat
gecreëerd wordt, aangezien een open leefklimaat positieve effecten kan hebben op (de
ontwikkeling van) jongeren. Een positief leefklimaat helpt residentiële jeugdzorgvoorzieningen
hun primaire missie – herstel van jongeren en een opvoedende omgeving bieden – te
volbrengen (Pinchover & Attar-Schwartz, 2014). Gegeven het belang van leefklimaat kan een
aanbeveling voor residentiële jeugdzorgvoorzieningen erin bestaan om een intern forum tot
uitwisseling rond leefklimaat te creëren. Het ruimere beleid kan regionale fora over
verschillende residentiële jeugdzorgvoorzieningen heen ontwikkelen. Het lijkt aangewezen om in
deze fora de mogelijkheid tot het bespreken van allerlei thema’s te voorzien. Momenteel
bestaan er twee regionale werkgroepen in het kader van het project 'Back to Basics'. Een
suggestie bestaat erin om deze werkgroepen na afloop van het project verder te zetten en
eventueel extra werkgroepen op te richten.
Uit dit onderzoek blijkt dat begeleiders omwille van verhoogde administratieve eisen minder tijd
hebben om met jongeren bezig te zijn. De spanning tussen administratief werk en tijd voor
jongeren is een belangrijke spanning om te beschouwen. Een aanbeveling voor het beleid zou
erin kunnen bestaan om deze spanning steeds in acht te nemen bij het nemen van beleidsmatige
beslissingen.
46
3. Beperkingen van het onderzoek Ondanks het nastreven van een hoge kwaliteit, kent dit onderzoek enkele beperkingen.
Eerst en vooral bestaan er enkele beperkingen met betrekking tot de steekproef. Een eerste
beperking hierin betreft het feit dat de respondenten allemaal binnen dezelfde organisatie
werken en er dus een redelijk 'beperkt' beeld weergegeven wordt. Generalisatie werd echter op
zich niet beoogd. Het onderzoek was er eerder op gericht om te exploreren hoe hulpverleners
het leefklimaat in de module 'verblijf' in een OVBJ ervaren en hoe volgens hen een positief
leefklimaat gerealiseerd kan worden.
Een andere beperking betreft het feit dat er slechts één beleidsmedewerker bevraagd werd. Dit
impliceert dat er binnen het onderzoek gefocust werd op het leefgroepsgebeuren en niet op
beleidsmatige zaken met betrekking tot het leefklimaat. Daarnaast werden enkel begeleiders
van de leefgroepen binnen de OVBJ bevraagd en werd de studiowerking in dit onderzoek aldus
buiten beschouwing gelaten. Een andere beperking omvat het feit dat er enkel hulpverleners
bevraagd werden en dat het perspectief van jongeren niet onderzocht werd.
Een volgende beperking behelst het feit dat er binnen het onderzoek gefocust werd op het
leefklimaat op leefgroepsniveau en niet op het overkoepelende leefklimaat binnen de
organisatie en op samenwerking met externe diensten zoals scholen en jeugdrechtbanken.
Daarnaast bestaat er een beperking omtrent de weergave van de invloed van het project 'Back
to Basics', namelijk het gegeven dat het onderzoek beperkt was in tijd. In de periode van de
tweede reeks interviews was de terugkoppeling van de vragenlijsten rond leefklimaat aan de
jongeren in de meerderheid van de leefgroepen nog niet gebeurd. De ad hoc werkgroepen rond
verschillende thema's met betrekking tot het leefklimaat waren ook nog niet van start gegaan.
De invloed van deze elementen werd dan ook niet opgenomen in het onderzoek.
Een laatste beperking gaat over de subjectiviteit van de onderzoeker. De onderzoeker
analyseerde de interviews individueel en kwam individueel tot (sub)thema's. Om de invloed van
deze subjectiviteit te reduceren, maakte de onderzoeker gebruik van een 'participant check' via
het voorleggen van de (sub)thema's aan twee respondenten.
4. Aanbevelingen voor verder onderzoek Vanuit de vermelde beperkingen kunnen enkele aanbevelingen voor toekomstig onderzoek
geformuleerd worden.
Om een ruimer beeld te verkrijgen over hoe hulpverleners uit de Vlaamse residentiële jeugdzorg
het leefklimaat ervaren en over hoe een positief leefklimaat volgens hen gerealiseerd kan
worden, kan het interessant zijn om het perspectief van hulpverleners van verschillende
Vlaamse residentiële jeugdzorgvoorzieningen te onderzoeken en hierbij een meer gevarieerde
groep respondenten - bijvoorbeeld meer beleidsmedewerkers - te bevragen. Zo kan nagegaan
worden of de hier gerapporteerde resultaten ook breder van toepassing zijn.
Verder kan het aangewezen zijn om ook het perspectief van jongeren te onderzoeken. In een
kwantitatief onderzoeksluik kan via vragenlijsten rond leefklimaat onderzocht worden hoe
jongeren het leefklimaat ervaren. In een kwalitatief onderzoeksluik kunnen deze ervaringen
verder uitgediept worden via semi-gestructureerde interviews, waarbij ook onderzocht kan
worden hoe volgens jongeren aan een positief leefklimaat gewerkt kan worden.
47
Daarnaast kan toekomstig onderzoek meer focussen op het leefklimaat binnen een residentiële
jeudgzorgvoorziening in het algemeen, in plaats van te focussen op het leefklimaat op
leefgroepsniveau.
48
REFERENTIES Agentschap Jongerenwelzijn. (n.d.). Jeugdhulp in Vlaanderen. Geraadpleegd via
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/jeugdhulp/jeugdhulp-in-vlaanderen/
Agentschap Jongerenwelzijn. (n.d.). Private voorzieningen. Geraadpleegd via
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/jeugdhulp/private-voorzieningen/
Agentschap Jongerenwelzijn. (2016). Jaarverslag 2015 (Jaarverslag). Geraadpleegd via
http://www.jaarverslagjeugdhulp.be/
Attar-Schwartz, S. (2013). Runaway behavior among adolescents in residential care: The role of
personal characteristics, victimization experiences while in care, social climate, and
institutional factors. Children And Youth Services Review, 35(2), 258-267.
doi: 10.1016/j.childyouth.2012.11.005
Attar-Schwartz, S. (2011). Maltreatment by Staff in Residential Care Facilities: The Adolescents’
Perspectives. Social Service Review, 85(4), 635-664. doi: 10.1086/664009
Barth, R.P. (2005). Residential care: from here to eternity. International Journal of Social
Welfare, 14(3), 158-162. doi: 10.1111/j.1468-2397.2005.00355.x
Bass, B.M., & Riggio, R.E. (2006). Transformational Leadership: Second Edition. Mahwah,
NJ/London, England: Lawrence Erlbaum Associates. Geraadpleegd via
https://books.google.be/books?id=2WsJSw6wa6cC&printsec=frontcover&hl=nl&source
=gbs_ge_summary_r&cad=0#v=onepage&q&f=false
Boendermaker, L., van Rooijen, K., Berg, T., & Bartelink, C. (2013). Residentiële jeugdzorg: wat
werkt? (Rapport). Geraadpleegd via website Nederlands Jeugdinstituut:
http://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Wat-werkt
publicatie/Watwerkt_ResidentileJeugdzorg.pdf
Bogdan, R.C., & Biklen, S.K. (2007). Foundations of Qualitative Research for Education. In G. Van
Hove (Red.), Qualitative Research for Educational Sciences: Second Edition (pp. 1-53).
Harlow, United Kingdom: Pearson Education Limited.
Boone, M., Althoff, M., Koenraadt, F., & Timp, I. (2015). Het leefklimaat in justitiële inrichtingen
(Rapport). Geraadpleegd via Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum
website: https://www.wodc.nl/binaries/2548-samenvatting_tcm28-73931.pdf
Bordin, E.S. (1979). The generalizability of the psychoanalytic concept of the working alliance.
Psychotherapy: Theory, Research & Practice, 16(3), 252-260. doi: 10.1037/h0085885
Braun, V., & Clarke, V. (2006). Using thematic analysis in psychology. Qualitative Research in
Psychology, 3(2), 77-101. doi: 10.1191/1478088706qp063oa
Burns, A.C., & Bush, R.F. (2006). Principes van marktonderzoek: Toepassingen met SPSS (4e
editie) (F. de Swart, A. van Iterson, & H. Maks, bew.) (I. Smeets, W. Schaap, & T.
Roozenboom, vert.). Amsterdam, Nederland:Pearson Education Benelux BV (Originele
Engelstalige uitgave gepubliceerd in 2005). Geraadpleegd via
https://books.google.be/books?id=Au6Gz-
0mtogC&printsec=frontcover&hl=nl&source=gbs_ge_summary_r&cad=0#v=onepage&q
&f=false
49
Currie, E. (2003). “It’s our Lives they’re Dealing with here”: Some Adolescent Views of
Residential Treatment. Journal of Drug Issues, 33(4), 833-864. doi:
10.1177/002204260303300404
De Koster, K. (2007). De jeugdzorg van tegenwoordig: Het hervormingsproces naar een integrale
jeugdhulpverlening in Vlaanderen. Gent, België: Academia Press. Geraadpleegd via
https://books.google.be/books?id=miioIzROfIoC&printsec=frontcover&hl=nl&source=gb
s_ge_summary_r&cad=0#v=onepage&q&f=false
Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. (2012). Integrale Jeugdhulp: De krachtlijnen
van het nieuwe decreet (Brochure). Geraadpleegd via
https://www.kennisplein.be/Documents/Integrale%20Jeugdhulp/Krachtlijnen%20nieuw
e%20decreet.pdf
Derluyn, I., Wille, B., De Smet, T., & Broekaert, E. (2005). Op weg: Psychosociale en
therapeutische begeleiding van niet-begeleide buitenlandse minderjarigen. Antwerpen,
België/Apeldoorn, Nederland: Garant. Geraadpleegd via
https://books.google.be/books?id=6HvJcmbZIPwC&printsec=frontcover&hl=nl&source=
gbs_ge_summary_r&cad=0#v=onepage&q&f=false
De Swart, J.J.W., Van den Broek, H., Stams, G.J.J.M, Asscher, J.J., van der Laan, P.H., Holsbrink-
Engels, G.A., & van der Helm, G.H.P. (2012). The effectiveness of institutional youth care
over the past three decades: A meta-analysis. Children and Youth Services Review, 34(9),
1818–1824. doi:10.1016/j.childyouth.2012.05.015
De Visscher, S. (2008). De sociaal-pedagogische betekenis van de woonomgeving voor kinderen.
Gent, België: Academia Press. Geraadpleegd via
https://books.google.be/books?id=7qwr-
CcMnEEC&printsec=frontcover&hl=nl&source=gbs_ge_summary_r&cad=0#v=onepage&
q&f=false
Everaert, H., & van Peet, A. (2006). Kwalitatief en kwantitatief onderzoek (KG-publicatie nr. 11).
In Hogeschool Utrecht, Kenniskring Gedragsproblemen in de Onderwijspraktijk.
Geraadpleegd via studiekeuze.hu.nl
Faas, M. (2004). Visie op de jeugdzorg: Bewust, betrokken en betrouwbaar: het visiedocument
van de zorgaanbieders in de jeugdhulpverlening. Geraadpleegd via
http://pdf.swphost.com/sph/2004/2004-5-visiejeugdzorg.pdf
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen – Ethische Commissie. (2017). Algemeen
Ethisch Protocol voor Wetenschappelijk Onderzoek aan de Faculteit Psychologie en
Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Gent: Versie d.d. 22 februari 2017
(Ethisch protocol). Geraadpleegd via
https://www.ugent.be/pp/nl/onderzoek/ec/overzicht.htm
Gallagher, B., & Green, A. (2012). In, out and after care: Young adults' views on their lives, as
children, in a therapeutic residential establishment. Children and Youth Services Review,
34(2), 437-450. doi: 10.1016/j.childyouth.2011.11.014
50
Gasson, S. (2004). Rigor in grounded theory research: An interpretive perspective on generating
theory from qualitative field studies. In M. E. Whitman, & A. B. Woszczynski (Red.), The
handbook of information systems research (pp. 79–102). Hershey, PA: Idea Group.
Geraadpleegd via
http://www.bwgriffin.com/gsu/courses/edur7130/qualitative/9_Qual_Grounded_Explai
ned_4.pdf
Glisson, C., Landsverk, J., Schoenwald, S., Kelleher, K., Hoagwood, K.E., Mayberg, S., & Green, P.
(2008). Assessing the Organizational Social Context (OSC) of Mental Health Services:
Implications for Research and Practice. Adm Policy Ment Health, 35(1-2), 98–113.
doi:10.1007/s10488-007-0148-5
Green, A.E., Albanese, B.J., Cafri, G., & Aarons, G.A. (2014). Leadership, Organizational Climate,
and Working Alliance in a Children’s Mental Health Service System. Community Ment
Health J, 50(7), 771–777. doi: 10.1007/s10597-013-9668-5
Harder, A.T., Kalverboer, M.E., Knorth, E.J., & Zandberg, T. (2009). Pedagogische kwaliteiten van
voorzieningen voor residentiële jeugdzorg. In A. E. M. G. Minnaert, H.C. Lutje Spelberg,
& H.T.A. Amsing (Red.), Het pedagogisch quotiënt: Pedagogische kwaliteit in opvoeding,
hulpverlening, onderwijs en educatie (pp. 103-122). Houten, Nederland: Bohn Stafleu
Van Loghum. doi: 10.1007/978-90-313-7977-4_6
Harmonie, Den Akker en Ons Tehuis. (2015). Het bewerkstelligen van een positief leefklimaat in
HDO verblijf (Visietekst).
Heesterbeek, M.R. (2015). Individuele ervaring van leefklimaat en alliantie op een residentiële
leefgroep en de invloed hiervan op agressie (Masterproef, Universiteit van Utrecht,
Nederland). Geraadpleegd via https://dspace.library.uu.nl/handle/1874/316606
Hemmelgarn, A.L., Glisson, C., & James, L.R. (2006). Organizational Culture and Climate:
Implications for Services and Interventions Research. Clinical Psychology: Science and
Practice, 13(1), 73-89. doi: 10.1111/j.1468-2850.2006.00008.x
Heynen, E., van der Helm, P. Cima, M., Stams, G.J., & Korebrits, A. (2016). The Relation Between
Living Group Climate, Aggression, and Callous-Unemotional Traits in Delinquent Boys in
Detention. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology.
doi: 10.1177/0306624X16630543
Hijmans, E., & Kuyper, M. (2007). Het halfopen interview als onderzoeksmethode. In P.L.B.J.
Lucassen, & T.C. olde Hartman (Red.), Kwalitatief onderzoek: Praktische methoden voor
de medische praktijk (pp.43-51). Houten, Nederland: Bohn Stafleu Van Loghum. doi:
10.1007/978-90-313-6373-5
Hogeschool Leiden. (n.d.). Leefklimaat: GCI. Geraadpleegd via
https://www.hsleiden.nl/residentiele-jeugdzorg/vragenlijsten-en-
handleidingen/leefklimaat-leefgroep-justitiele-instelling
Howitt, D. (2010). Qualitative Interviewing. In G. Van Hove (Red.), Qualitative Research for
Educational Sciences: Second Edition (pp. 131-162). Harlow, United Kingdom: Pearson
Education Limited.
51
Howitt, D. (2010). Thematic Analysis. In G. Van Hove (Red.), Qualitative Research for Educational
Sciences: Second Edition (pp. 233-256). Harlow, United Kingdom: Pearson Education
Limited.
Huijsman, R., & Zanen, M. (2005). Toekomst-scenario’s klinische geriatrie: Richting geven aan
vergrijzing in de gezondheidszorg. Assen, Nederland: Koninklijke Van Gorcum.
Geraadpleegd via
https://books.google.be/books?id=JOPFq7IV1BIC&pg=PP1&lpg=PP1&dq=Toekomst-
scenario%E2%80%99s+klinische+geriatrie:+Richting+geven+aan+vergrijzing+in+de+gezo
ndheidszorg&source=bl&ots=xJXkdWu_X4&sig=5PAelOtiqxnY2ysaWxlfRIlhSHc&hl=nl&sa
=X&ved=0ahUKEwiK3vWv3uDTAhUPYlAKHVBgC5MQ6AEILTAB#v=onepage&q&f=false
Janssen, E., Van Vugt, J., De Greef, M., & Strijbosch, E. (2015). Onderzoeksproject ‘Jij mag er
zijn!’- onderdeel van Samen Sterker. Samen Sterker: Goede allianties, effectievere
jeugdhulp.
Jochems, M., & Joosten, R. (2005). De gevalsstudie (Dictaat). Geraadpleegd via
http://www.cs.ru.nl/~tomh/onderwijs/om2%20(2005)/om2_files/syllabus/gevalsstudie.
Jongepier, N. (2011). Gesloten residentiële jeugdzorg als veilige haven: Groepsopvoeder moet
balans vinden tussen flexibiliteit en controle. Jeugd en Co Kennis, 5(4), 19-29.
doi:10.1007/s12450-011-0037-0
Jongepier, N., Struijk, M., & van der Helm, P. (2010). Pedagogisch handelen in de residentiële
zorg: Zes uitgangspunten voor een goed pedagogisch klimaat. Jeugd en Co Kennis, 4(1),
9-18. doi: 10.1007/BF03089308
Klomp, M. (2005). Leefgroepwerk. In J. Hermanns, C. van Nijnatten, F. Verheij, & M. Reuling
(Red.), Handboek jeugdzorg: Deel 2: Methodieken en programma's (pp. 195-208).
Houten, Nederland: Bohn Stafleu Van Loghum. Geraadpleegd via
https://books.google.be/books?id=5QT58A6lT_wC&pg=PA2&lpg=PA2&dq=Handboek+je
ugdzorg:+Deel+2:+Methodieken+en+programma%27s&source=bl&ots=LSyuqKssbI&sig=
YJOhXzTePWBQaSBTRm4bif-dU1c&hl=nl&sa=X&ved=0ahUKEwiU--
KL6uDTAhUSKlAKHa7ADEoQ6AEIVDAJ#v=onepage&q&f=false
Kluiters, M. (2012). Tijdelijk niet thuis: Een onderzoek naar de gedrags-, fysieke en cognitieve
ontwikkeling van kinderen in een Belgisch kindertehuis (Masterproef, Universiteit Leiden,
Nederland). Geraadpleegd via https://openaccess.leidenuniv.nl/handle/1887/19156
Knorth, E.J. (2005). Wat maakt het verschil? Over intensieve orthopedagogische zorg voor
jeugdigen met probleemgedrag. Kind en adolescent, 26(4), 334-351. doi:
10.1007/BF03060962
Knorth, E.J., Harder, A.T., Huyghen, A.M.N., Kalverboer M.E., & Zandberg, T. (2010). Residential
Youth Care and Treatment Research: Care Workers as Key Factor in Outcomes?
International Journal of Child & Family Welfare, 13(1/2), 49-67. Geraadpleegd via
http://www.c4youth.nl/fileadmin/user_upload/IJCFW%202010%20%282-3%29%20-
%20Knorth%20et%20al%20-%20Care%20Workers.pdf
52
Knorth, E.J., Harder, A.T., Zandberg, T., & Kendrick, A.J. (2008). Under one roof: A review and
selective meta-analysis on the outcomes of residential child and youth care. Children
and Youth Services Review, 30(2), 123-140. doi: 10.1016/j.childyouth.2007.09.001
Knorth, E.J., Knot-Dickscheit, J., & Tausendfreund, T. (2007). Zorg voor jeugdigen: ambulant én
niet-ambulant. Ontmoetingen aan de voor- en achterkant of ook gaande door het pand?
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 46(3), 113-126. Geraadpleegd via
https://www.researchgate.net/publication/240132219_Zorg_voor_jeugdigen_ambulant
_en_niet-ambulant_Ontmoetingen_aan_de_voor-
_en_achterkant_of_ook_gaande_door_het_pand_Child_and_youth_care_non-
residential_and_residential
Knorth, E.J., Knot-Dickscheit, J., Tausendfreund, T., Schulze, G.C., & Strijker, J. (2009). Child and
youth care: ambulant and non-ambulant. Prax Kinderpsychol Kinderpsychiatr, 58, 330-
350. doi: 10.13109/prkk.2009.58.5.330
Levrouw, D. (2016). Back to Basics: traject 2016 (Powerpointpresentatie).
Levrouw, D. (2016). Het positief leefklimaat in residenties: wat weten we (nog te weinig)?
Denkoefening wetenschappelijke input (Powerpointpresentatie).
Levrouw, D. (2015). Dossier innovatief project: “Back to Basics” (Aanvraag innovatief project).
Loeffen, M. (2003). Het karakter van hulp in de eigen omgeving. In M. van Bommel, M. van
Deutekom, M. Loeffen, & J. Peels (Red.), Hulp in eigen omgeving: Ambulantisering in de
hulpverlening (pp. 31-51). Houten, Nederland/Antwerpen, België: Bohn Stafleu Van
Loghum. Geraadpleegd via
https://books.google.be/books?id=l_dqCFAJNM8C&printsec=frontcover&hl=nl&source=
gbs_ge_summary_r&cad=0#v=onepage&q&f=false
Morrow, S.L. (2005). Quality and Trustworthiness in Qualitative Research in Counseling
Psychology. Journal of Counseling Psychology, 52(2), 250-260. doi: 10.1037/0022-
0167.52.2.250
Patton, M. (1990). Qualitative evaluation and research methods (pp. 169-186). Beverly Hills, CA:
Sage. Geraadpleegd via http://legacy.oise.utoronto.ca/research/field-
centres/ross/ctl1014/Patton1990.pdf
Pinchover S., & Attar-Schwartz, S. (2014). Institutional social climate and adjustment difficulties
of adolescents in residential care: The mediating role of victimization by peers. Children
and Youth Services Review, 44, 393-399. doi: 10.1016/j.childyouth.2014.07.005
Reulink, N., & Lindeman, L. (2005). Kwalitatief onderzoek (Dictaat kwalitatief onderzoek).
Geraadpleegd via
http://www.cs.ru.nl/~tomh/onderwijs/om2%20(2005)/om2_files/syllabus/kwalitatief.pd
f
53
Roest, J., van der Helm, P., Strijbosch, E., van Brandenburg, M., & Stams, G.J. (2014). Measuring
Therapeutic Alliance With Children in Residential Treatment and Therapeutic Day Care:
A Validation Study of the Children's Alliance Questionnaire. Research on Social Work
Practice, 26(2), 212-218. doi: 10.1177/1049731514540478
Sekol, I. (2013). Peer violence in adolescent residential care: A qualitative examination of
contextual and peer factors. Children and Youth Services Review, 35(12), 1901-1912. doi:
10.1016/j.childyouth.2013.09.006
Soenen, B., D’Oosterlinck, F., & Broekaert, E. (2013). The voice of troubled youth: Children's and
adolescents' ideas on helpful elements of care. Children and Youth Services Review,
35(9), 1297–1304. doi: 10.1016/j.childyouth.2013.05.005
Stams, G.J.J.M., & van der Helm., P. (in press). What works in residential programs for aggressive and
violent youth? Treating youth at risk for aggressive and violent behavior in (secure) residential
care.
Strijbosch, E., & van der Helm, P. (2017). Vragenlijst pedagogisch klimaat en alliantie, 12 jaar en
ouder (Vragenlijst).
Strijbosch, E., & van der Helm, P. (2016). Vragenlijst pedagogisch klimaat en alliantie, 4 - 8 jaar:
Verkorte versie, februari 2016 (Vragenlijst).
Strijbosch, E., & van der Helm, P. (2012). Vragenlijst pedagogisch klimaat en alliantie, 8 tot 15
jaar: Gevalideerde versie, augustus 2012 (Vragenlijst).
ter Horst, W. (2006). Het herstel van het gewone leven: Een handreiking aan alledaagse
opvoeders (ouders, onderwijsgevenden, groepsleiding, gezinsverzorgster) in
problematische opvoedingssituaties (4de druk). Houten, Nederland: Bohn Stafleu Van
Loghum. Geraadpleegd via
https://books.google.be/books?id=UAkpBgAAQBAJ&pg=PA3&lpg=PA3&dq=Het+herstel
+van+het+gewone+leven:+Een+handreiking+aan+alledaagse+opvoeders+(ouders,+onde
rwijsgevenden,+groepsleiding,+gezinsverzorgster)+in+problematische+opvoedingssituati
es&source=bl&ots=IejTSm0-Co&sig=PKxNn2BU9X0MMqyj7cqlYho_v-
k&hl=nl&sa=X&ved=0ahUKEwjshMy96uDTAhWLKlAKHex9CjAQ6AEIMTAC#v=onepage&
q&f=false
Tham, P. (2007). Why Are They Leaving? Factors Affecting Intention to Leave among Social
Workers in Child Welfare. British Journal of Social Work, 37(7), 1225–1246. doi:
10.1093/bjsw/bcl054
Tilburg University. (2012). Bronvermelding volgens de richtlijnen van de APA: Handleiding
(Handleiding). Geraadpleegd via http://itswww.uvt.nl/lis/es/apa/apa-handleiding.pdf
Trieschman, A.E., Whittaker, J.K., & Brendtro, L.K. (1969). The Other 23 Hours: Child-care work
with emotionally disturbed children in a therapeutic milieu. New Brunswick,
USA/London, UK: AldineTransaction. Geraadpleegd via
https://books.google.co.uk/books?id=iZJ3jOrj8_EC&printsec=frontcover&hl=nl&source=
gbs_ge_summary_r&cad=0#v=onepage&q&f=false
54
Universiteit Gent. (2017). Ethiek in wetenschappelijk onderzoek. Geraadpleegd via
https://www.ugent.be/intranet/nl/op-het-werk/onderzoek-
onderwijs/onderzoek/beleid/kwaliteit/ethiek.htm
van de Mortel, M., & Valenkamp, M. (2011). Samen werken aan perspectief: Een methode voor
intensieve behandeling in de residentiële jeugdzorg. Houten, Nederland: Bohn Stafleu
Van Loghum. Geraadpleegd via
https://books.google.nl/books?id=29XdBgAAQBAJ&printsec=frontcover&hl=nl&source=
gbs_ge_summary_r&cad=0#v=onepage&q&f=false
Vandendriessche, E. (2016). Het belang van (het meten van) leefklimaat in jeugdhulp
(Masterproef, Universiteit Gent, België). Geraadpleegd via
http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/274/861/RUG01-002274861_2016_0001_AC.pdf
van der Helm, P. (2015). Leefklimaatonderzoek 2016: Een overzicht (Powerpointpresentatie).
van der Helm, G.H.P. (2011). First do no Harm: Living group climate in secure juvenile
correctional institutions (Proefschrift, Vrije Universiteit Amsterdam, Nederland).
Geraadpleegd via
https://www.hsleiden.nl/binaries/content/assets/hsl/lectoraten/residentiele-
jeugdzorg/publicaties/firstdonoharm.pdf
van der Helm, G.H.P., Boekee, I., Stams, G.J.J.M., & van der Laan, P.H. (2011). Fear is the key:
Keeping the balance between flexibility and control in a Dutch youth prison. Journal of
Children’s Services, 6(4), 248-263. doi: 10.1108/17466661111190947
van der Helm, P., Klapwijk, M., Stams, G., & van der Laan, P. (2009). ‘What works’ for juvenile
prisoners: the role of group climate in a youth prison. Journal of Children's Services, 4(2),
36 – 48. doi: 10.1108/17466660200900011
van der Helm, P., Nijhof, K.S., Harder, A.T., van Dam, C., De Swart, J., Stams, G.J., & Knorth, E.J.
(2012). De hardnekkige mythe dat ‘niks werkt’ in de gesloten jeugdzorg: aanbevelingen
voor professionals. Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 51(11), 470-480.
Geraadpleegd via
https://www.researchgate.net/publication/236681709_De_hardnekkige_mythe_dat_'ni
ks_werkt'_in_de_gesloten_jeugdzorg_The_enduring_myth_of_'nothing_works'_in_secu
re_residential_and_correctional_youth_care
van der Helm, G.H.P., & Raemdonck, K. (in press). Een goed leefklimaat in de residentiële zorg
voor kinderen en volwassenen met een licht verstandelijke beperking is een voorwaarde
voor effectieve behandeling.
van der Helm, P., Stams, G.J., & van der Laan, P. (2011). Measuring Group Climate in Prison. The
Prison Journal, 91(2), 158-176. doi: 10.1177/0032885511403595
van der Helm, P., Stams, G.J., van Genabeek, M., & van der Laan, P. (2012). Group climate,
personality and self reported aggression in incarcerated male youth. The Journal of
Forensic Psychiatry & Psychology, 23(1), 23-39. doi: 10.1080/14789949.2011.633615
55
van der Helm, G.H.P., van Tol, N., & Stams, G.J.J. (2013). De invloed van het orthopedagogisch
klimaat in de residentiële justitiële jeugdzorg: recidivevermindering door opvoeding,
behandeling en scholing: Een wetenschappelijke onderbouwing. Geraadpleegd via
https://www.hsleiden.nl/binaries/content/assets/hsl/lectoraten/residentiele-
jeugdzorg/leefklimaat.pdf
van der Ploeg, J.D. (2003). Knelpunten in de jeugdzorg: Onderbelichte onderwerpen. Rotterdam,
Nederland: Lemniscaat. Geraadpleegd via
https://books.google.be/books?id=h_tnsDMp9uAC&pg=PA3&lpg=PA3&dq=Knelpunten+
in+de+jeugdzorg:+Onderbelichte+onderwerpen&source=bl&ots=os6m4LGi0n&sig=bAIJp
4zbtVThBlszDNnlExwu6OU&hl=nl&sa=X&ved=0ahUKEwi3m5Lx4-
DTAhUDI1AKHXEdAToQ6AEIPjAF#v=onepage&q&f=false
van Miert, V.S.L. (2012). Working on an open group climate: Een onderzoek naar het verband
tussen het werkklimaat en het leefklimaat in de residentiële jeugdzorg (Masterproef,
Universiteit van Amsterdam, Nederland). Geraadpleegd via
http://dare.uva.nl/cgi/arno/show.cgi?fid=475636
van Oeffelt, P.W.H.M. (2006). J.F.W. Kok (1929): Inspirerend orthopedagoog. In J.D. van der
Ploeg (Red.), Kopstukken van de orthopedagogiek (pp. 126-140). Rotterdam, Nederland:
Lemniscaat. Geraadpleegd via
https://books.google.nl/books?id=9E4LRBn4XFEC&printsec=frontcover&hl=nl&source=g
bs_ge_summary_r&cad=0#v=onepage&q&f=false
Vereniging Ons Tehuis voor Zuid-West-Vlaanderen. (2016). Verslag project back to basics
(Verslag).
Vereniging Ons Tehuis voor Zuid-West-Vlaanderen. (2015). Concrete uitwerking doelstellingen.
Vereniging Ons Tehuis voor Zuid-West-Vlaanderen. (2015). Innovatief project 'Back to Basics'
(Samenwerkingsovereenkomst).
Vereniging Ons Tehuis voor Zuid-West-Vlaanderen. (2015). Verslag stuurgroep Back to basics
(Verslag).
Verhaegh, G. (2003). Ambulantisering in de praktijk: Psychiatrische hulpverlening. In M. van
Bommel, M. van Deutekom, M. Loeffen, & J. Peels (Red.), Hulp in eigen omgeving:
Ambulantisering in de hulpverlening (pp. 78-87). Houten, Nederland/Antwerpen, België:
Bohn Stafleu Van Loghum. Geraadpleegd via
https://books.google.be/books?id=l_dqCFAJNM8C&printsec=frontcover&hl=nl&source=
gbs_ge_summary_r&cad=0#v=onepage&q&f=false
56
Verheij, F., van Loon, H., & de Boer, J.E. (1989). Intensieve residentiële behandeling van kinderen:
Een kinderpsychiatrische kliniek ten voorbeeld. Assen, Nederland/Maastricht, Nederland:
Van Gorcum. Geraadpleegd via
https://books.google.be/books?id=1DDVbEZCSgAC&pg=PR4&lpg=PR4&dq=Intensieve+r
esidenti%C3%ABle+behandeling+van+kinderen:+Een+kinderpsychiatrische+kliniek+ten+
voorbeeld.+verheij,+van+loon,+de+boer&source=bl&ots=bHLwPiX65r&sig=yQQJ7hfhlNi
cT3pITI4EfUZcMC4&hl=nl&sa=X&ved=0ahUKEwiEouLw2uDTAhUBJ1AKHdyuCxgQ6AEIJT
AB#v=onepage&q&f=false
Vlaams Verbond van het Katholiek Secundair Onderwijs. (2014). Wegwijs in het decreet
integrale jeugdhulp (Mededeling). Geraadpleegd via http://ond.vvkso-
ict.com/vvksosites/UPLOAD/2014/M-VVKSO-2014-051.pdf
vzw Steevliet. (2016). Doelgroep. Geraadpleegd via http://www.steevliet.be/site.php?p=62
vzw Steevliet. (2016). Welkom op de website van Steevliet vzw. Geraadpleegd via
http://www.steevliet.be/
57
BIJLAGEN
BIJLAGE 1: ONDERZOEKSSTAPPEN
BIJLAGE 2: INFORMED CONSENT BIJ DE EERSTE INTERVIEWREEKS
BIJLAGE 3: INFORMED CONSENT BIJ DE TWEEDE INTERVIEWREEKS
BIJLAGE 4: BEGELEIDENDE BRIEF BIJ DE EERSTE INTERVIEWREEKS
BIJLAGE 5: BEGELEIDENDE BRIEF BIJ DE TWEEDE INTERVIEWREEKS
BIJLAGE 6: INTERVIEWFORMAT BEGELEIDERS BIJ DE EERSTE INTERVIEWREEKS
BIJLAGE 7: INTERVIEWFORMAT PEDAGOGISCH COÔRDINATOR BIJ HET EERSTE INTERVIEW
BIJLAGE 8: INTERVIEWFORMAT BEGELEIDERS BIJ DE TWEEDE INTERVIEWREEKS
BIJLAGE 9: INTERVIEWFORMAT PEDAGOGISCH COÖRDINATOR BIJ HET TWEEDE INTERVIEW
BIJLAGE 10: UITGEBREIDE BOOMSTRUCTUUR ONDERZOEKSVRAAG 1
BIJLAGE 11: BEKNOPTE BOOMSTRUCTUUR ONDERZOEKSVRAAG 1
BIJLAGE 12: BOOMSTRUCTUUR ONDERZOEKSVRAGEN 2 EN 3
Bijlage 1: Onderzoeksstappen
1. Bepalen onderzoeksthema December 2015 - maart 2016
2. Uitwerken van een eerste onderzoeksplan in het kader
van Masterproef I
2a. Context en probleemstelling
2b. Onderzoeksvragen
2c. Conceptuele basis van de studie
2d. Onderzoeksdesign
Maart 2016 - mei 2016
3. Dataverzameling: afnemen van de eerste reeks semi-
gestructureerde interviews
Juli 2016 - december 2016
4. Wijzigen onderzoeksplan: aanpassen onderzoeksvragen Februari 2017
5. Dataverzameling: afnemen van de tweede reeks semi-
gestructureerde interviews
Februari 2017 - maart 2017
6. Transcriberen van de semi-gestructureerde interviews December 2016 - maart 2017
7. Literatuurstudie: uitwerken van het theoretisch kader en
de probleemstelling
Maart 2017 - mei 2017
8. Methodologie beschrijven April 2017 - mei 2017
9. Data-analyse: analyseren van semi-gestructureerde
interviews
Wijzigen onderzoeksplan: aanpassen onderzoeksvragen
April 2017 - mei 2017
10. Resultaten beschrijven April 2017- mei 2017
11. Discussie en conclusie uitwerken Mei 2017
12. Abstract, inleiding en voorwoord uitwerken Mei 2017
Bijlage 2: Informed consent bij de eerste interviewreeks
Informed consent
Ik ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….
verklaar hierbij dat ik,
(1) de uitleg over de inhoud en werkwijze van het onderzoek heb gelezen en dat me de mogelijkheid
werd geboden om bijkomende informatie te verkrijgen
(2) uit vrije wil deelneem aan het onderzoek
(3) de toestemming geef aan de onderzoeker om mijn resultaten op een vertrouwelijke wijze te
bewaren, te verwerken en te rapporteren
(4) op de hoogte ben van de mogelijkheid om mijn deelname aan het onderzoek op ieder moment
stop te zetten
(5) ervan op de hoogte ben dat ik op aanvraag een samenvatting van de onderzoeksbevindingen kan
krijgen
Voor akkoord,
Plaats en datum / Naam + handtekening van de participant
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….
Bijlage 3: Informed consent bij de tweede interviewreeks
Informed consent
Ik ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….
verklaar hierbij dat ik,
(1) de uitleg over de inhoud en werkwijze van het onderzoek heb gelezen en dat me de mogelijkheid
werd geboden om bijkomende informatie te verkrijgen
(2) uit vrije wil deelneem aan het onderzoek
(3) de toestemming geef aan de onderzoeker om mijn resultaten op een vertrouwelijke wijze te
bewaren, te verwerken en anoniem te rapporteren
(4) op de hoogte ben van de mogelijkheid om mijn deelname aan het onderzoek op ieder moment
stop te zetten, zonder enig gevolg
(5) ervan op de hoogte ben dat ik op aanvraag een samenvatting van de onderzoeksbevindingen kan
krijgen
(6) ervan op de hoogte ben dat de interviews worden opgenomen
Voor akkoord,
Plaats en datum / Naam + handtekening van de participant
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….
Bijlage 4 : Begeleidende brief bij de eerste interviewreeks
Beste,
Eerst en vooral bedankt dat je wil deelnemen aan dit onderzoek!
Als studente Pedagogische Wetenschappen (afstudeerrichting Orthopedagogiek) aan de Universiteit
Gent werk ik in het kader van mijn masterproef mee aan een onderzoek rond leefklimaat in
samenwerking met professor Stijn Vandevelde (vakgroep Orthopedagogiek), professor Rudi Roose
(vakgroep Sociale Agogiek) en Delphine Levrouw (verantwoordelijke van het project ‘Back to Basics’
en werkzaam in Vereniging Ons Tehuis in Ieper).
De aandacht voor het leefklimaat in de residentiële jeugdzorg dreigt door individualisering,
vermaatschappelijking en ambulantisering van de jeugdzorg naar de achtergrond te verdwijnen.
Gegeven de positieve gevolgen voor jongeren en kinderen die worden toegedicht aan een positief
leefklimaat enerzijds en het gebrek aan onderzoek rond leefklimaat anderzijds, leek het ons
aangewezen op dit vlak een bijdrage te leveren. Mijn masterproef zal, als stagiaire in VZW Steevliet,
de invloed van aandacht voor het leefklimaat op de pedagogische ondersteuning binnen VZW
Steevliet onderzoeken. Om dit te onderzoeken, wordt gebruikgemaakt van twee invalshoeken:
- Het perspectief van de hulpverleners binnen VZW Steevliet (dit wordt onderzocht via semi-
gestructureerde interviews)
- Het perspectief van de kinderen en jongeren binnen VZW Steevliet (dit wordt onderzocht via
vragenlijsten)
Concreet zal ik bij jou als begeleider twee interviews afnemen:
- Een interview in het najaar van 2016, waarin de nadruk gelegd wordt op visie, stand van
zaken en verwachtingen
- Een interview in het voorjaar van 2017, waarin de nadruk gelegd wordt op evoluties in de
pedagogische ondersteuning binnen de leefgroep
Nogmaals bedankt voor je deelname!
Bij verdere vragen mag je me zeker contacteren.
Vriendelijke groeten,
Galya De Temmerman
0498/076769
Bijlage 5: Begeleidende brief bij de tweede interviewreeks
Beste,
Eerst en vooral bedankt dat je wil deelnemen aan dit onderzoek!
Als studente Pedagogische Wetenschappen (afstudeerrichting Orthopedagogiek) aan de Universiteit
Gent werk ik in het kader van mijn masterproef mee aan een onderzoek rond leefklimaat in
samenwerking met professor Stijn Vandevelde (vakgroep Orthopedagogiek), professor Rudi Roose
(vakgroep Sociale Pedagogiek en Sociaal Werk) en Delphine Levrouw (verantwoordelijke van het
project ‘Back to Basics’ en werkzaam in Vereniging Ons Tehuis in Ieper).
De onderzoeksvragen van de masterproef zijn sinds de vorige reeks interviews aangepast. De
masterproef betreft een case-studie die focust op vier onderzoeksvragen:
Wat begrijpen hulpverleners uit de residentiële bijzondere jeugdzorg onder de term
'leefklimaat'?
Hoe percipiëren hulpverleners uit de residentiële bijzondere jeugdzorg het leefklimaat?
Welke uitdagingen bestaan er in de residentiële bijzondere jeugdzorg wat betreft het
leefklimaat?
Hoe percipiëren de hulpverleners de invloed van het project ‘Back to Basics’ op het
leefklimaat ?
Om dit te onderzoeken wordt het perspectief van hulpverleners binnen VZW Steevliet bevraagd via
semi-gestructureerde interviews. In 2016 werd het eerste interview afgenomen. In dit interview
werd onder andere bevraagd wat hulpverleners onder de term 'leefklimaat' begrijpen en hoe zij het
leefklimaat in hun leefgroep percipiëren. In de tweede reeks interviews wordt verder bevraagd hoe
de hulpverleners het leefklimaat in hun leefgroep percipiëren en wordt onder andere gepeild naar
uitdagingen rond leefklimaat en naar de invloed van het project 'Back to Basics' rond leefklimaat.
Nogmaals bedankt voor je deelname!
Bij verdere vragen kan je me contacteren via
Tel.: 0498/076769
Vriendelijke groeten,
Galya De Temmerman
Bijlage 6: Interviewformat begeleiders bij de eerste interviewreeks
Beschrijving respondent
Hoe oud ben je?
Hoe lang werk je al in Steevliet?
Visie binnen Steevliet en de leefgroep
Wat is de visie op kinderen en jongeren binnen jouw leefgroep en binnen Steevliet in het algemeen?
Definitie ‘leefklimaat’ en ‘pedagogische ondersteuning’
Wat begrijp jij onder de term ‘leefklimaat’?
Wat begrijp jij onder de term ‘pedagogische ondersteuning’?
Schets van het leefklimaat en de pedagogische ondersteuning binnen de leefgroep
Hoe ziet het leefklimaat binnen jouw leefgroep er momenteel uit?
Wat zijn sterke punten?
Wat zijn werkpunten?
Is het leefklimaat iets dat snel kan veranderen? Hoe komt dat volgens jou?
Hoe ziet de pedagogische ondersteuning binnen jouw leefgroep er momenteel uit?
Wat zijn sterke punten?
Wat zijn werkpunten?
Is er veel evolutie op vlak van pedagogische ondersteuning? Hoe komt zo’n evolutie er?
Hoe is het werkklimaat in je leefgroep?
Project ‘Back to Basics’
In hoeverre is het project ‘Back to Basics’ rond leefklimaat bekend bij jou? Wat weet je erover?
Op welke manier werd je op de hoogte gebracht van het project?
In hoeverre is het project bekend bij de begeleiders binnen jouw leefgroep?
In hoeverre leeft het project bij de begeleiders?
Is het project bekend bij de kinderen en jongeren?
Merk je al invloed van het project op het leefklimaat binnen de leefgroep?
Merk je al invloed van het project op de pedagogische ondersteuning binnen de leefgroep?
Wat hoop je dat het project binnen jouw leefgroep en binnen Steevliet in het algemeen zal
teweegbrengen?
Voor begeleiders die lid zijn van de werkgroep leefklimaat
Waarom koos je ervoor je aan te sluiten bij de werkgroep rond leefklimaat?
Wat zijn jouw taken als lid van de werkgroep leefklimaat?
(Eventueel vragen naar vlotheid van infodoorstroming)
Bijlage 7: Interviewformat pedagogisch coördinator bij het eerste interview
Wat waren je persoonlijke verwachtingen vooraleer het project zelf echt van start ging?
Wat waren de ruimere verwachtingen binnen het begeleidingstehuis VZW Steevliet en welke doelen
koppel je aan de deelname aan het project?
Wat vind jij persoonlijk belangrijke elementen van pedagogische ondersteuning?
Aan welke elementen wordt binnen VZW Steevliet veel belang gehecht als het gaat over
pedagogische ondersteuning?
Welke sterke en zwakke punten kwamen per werkzame factor van het leefklimaat naar voor uit de
sterkte-zwakte analyse per deelnemende leefgroep?
Zijn er al concrete veranderingen doorgevoerd naar aanleiding van het project, zowel op
leefgroepsniveau als op het niveau van de voorziening?
Bijlage 8: Interviewformat begeleiders bij de tweede interviewreeks
Bevragen van de invloed van de afname van vragenlijsten in het kader van het project 'Back to
Basics'
Hoe heb jij de terugkoppeling van de vragenlijsten aan het team ervaren?
Hoe werd dit in het team ontvangen? Wat werd ermee gedaan?
Indien al gebeurd: hoe gebeurde de terugkoppeling aan de jongeren? Hoe reageerden de jongeren?
Met andere woorden: wat bracht de afname en terugkoppeling van resultaten op de vragenlijsten
teweeg in de leefgroep, was er een merkbare invloed?
De werkzame factoren van het leefklimaat
Er zijn zes werkzame factoren: alliantie, sfeer en gezelligheid, regels en afspraken, dagelijkse routine
(structuur), groepsdynamiek en werkklimaat. Per werkzame factor worden volgende vragen gesteld:
Wat begrijp je onder deze factor?
Wat zijn volgens jou succesingrediënten in je leefgroep?
Wat zijn valkuilen in je leefgroep?
Hoe denk je dat de leefgroep en/of de organisatie nog kan groeien op het vlak van (naam
factor)? Wat zijn met andere woorden uitdagingen voor de toekomst?
In welke mate heeft het project ‘Back to Basics’ algemeen invloed gehad op (naam factor)?
In welke mate heeft de afname van de vragenlijsten een invloed gehad op (naam factor)?
Afsluitende vragen
Wat kunnen andere voorzieningen leren uit het traject dat jullie doorlopen hebben rond
leefklimaat?/Welke tips zou je andere voorzieningen die rond het leefklimaat willen werken geven?
Rond het project 'Back to Basics':
Wat zou je anders aanpakken?
Wat zou je zeker niet veranderen?
Bijlage 9: Interviewformat pedagogisch coördinator bij het tweede
interview
De term 'leefklimaat'
Wat begrijp je onder de term 'leefklimaat'?
Bevragen van de invloed van de afname van vragenlijsten in het kader van het project 'Back to
Basics'
Heb je zicht op hoe de terugkoppelingen van de resultaten van de vragenlijsten in de teams werden
ervaren?
Heb je zicht op wat er in de teams met de terugkoppelingen van de resultaten van de vragenlijsten
werd gedaan?
Zijn er al teams die de resultaten van de vragenlijsten hebben teruggekoppeld aan de jongeren? Zo
ja, heb je zicht op hoe deze terugkoppelingen gebeurd zijn en op de reacties van de jongeren?
Met andere woorden: wat bracht de afname en terugkoppeling van de resultaten van de
vragenlijsten teweeg in de leefgroepen, was er een merkbare invloed?
De werkzame factoren van het leefklimaat
Er zijn zes werkzame factoren: alliantie, sfeer en gezelligheid, regels en afspraken, dagelijkse routine
(structuur), groepsdynamiek en werkklimaat. Per werkzame factor worden volgende vragen gesteld:
Wat begrijp je onder deze factor?
Wat zijn volgens jou succesingrediënten in VZW Steevliet?
Wat zijn volgens jou valkuilen in VZW Steevliet?
Hoe denk je dat de organisatie nog kan groeien op het vlak van (naam factor)? Wat zijn met
andere woorden uitdagingen voor de toekomst?
In welke mate heeft het project ‘Back to Basics’ algemeen invloed gehad op (naam factor)?
In welke mate heeft de afname van de vragenlijsten een invloed gehad op (naam factor)?
Afsluitende vragen
Wat kunnen andere voorzieningen leren uit het traject dat jullie doorlopen hebben rond
leefklimaat?/Welke tips zou je andere voorzieningen die rond het leefklimaat willen werken geven?
Rond het project 'Back to Basics':
Wat is volgens jou de grootste, duidelijkste of belangrijkste invloed van het project 'Back to
Basics'?
Wat zou je anders aanpakken?
Wat zou je zeker niet veranderen?
Is er voldaan aan jullie verwachtingen rond het project 'Back to Basics'?
Is er voldaan aan de doelen die jullie koppelden aan jullie deelname aan het project 'Back to
Basics'?
Wat heeft het project 'Back to Basics' volgens jou in het algemeen in beweging gezet in VZW
Steevliet, heel overkoepelend bekeken?
Bijlage 10: Uitgebreide boomstructuur onderzoeksvraag 1
Bijlage 11: Beknopte boomstructuur onderzoeksvraag 1
Bijlage 12: Boomstructuur onderzoeksvragen 2 en 3