15
Opvoeding, vriendschapsrelaties en het functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen Inge B. Wissink , Maja Dekovic ´ en Anne Marie Meijer samenvatting Dit artikel beschrijft een onderzoeksproject dat vier deelstudies omvat, waarin het belang van ouders en vriendschapsrelaties voor het functioneren (zelfwaardering, agressief en delinquent gedrag) van adolescenten uit verschillende etnische groe- pen in Nederland centraal staat. Voor het project werden op school vragenlijsten ingevuld door 541 adolescenten (vmbo, gemiddeld veertien jaar) met verschillende etnische achtergronden: Nederlands (59%), Turks (20%), Marokkaans (15%) en Suri- naams (6%). Daarnaast zijn vragenlijstgegevens van 175 ouders gebruikt. De resul- taten duiden op meer overeenkomsten dan verschillen tussen de etnische groepen. Zo gaan, ongeacht etnische achtergrond, goede vriendschapsrelaties samen met een hogere zelfwaardering van adolescenten. Een negatieve relatie met ouders gaat in alle groepen gepaard met een lagere zelfwaardering en een hogere mate van delinquent en agressief gedrag. De etnische verschillen lijken meer betrekking te hebben op de generatie ouders dan op de jongere generatie. Inleiding De Nederlandse bevolkingssamenstelling is in toenemende mate te kenmerken als multicultureel. In de meeste grote steden ligt het percentage niet-westerse allochtone inwoners intussen boven de 30% (Centraal Bureau voor de Statistiek/Statline, 2006). Prognoses stellen dat binnen enkele jaren de bevolking van Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag voor meer dan de helft uit ‘allochtonen’ zal bestaan (Hogewind & Bakas, 2002). Hoewel er in de wetenschappelijke literatuur steeds meer aandacht komt voor niet-autochtone groepen, is deze lange tijd onder de maat geweest. Ter illustratie: van de 131 artikelen die in Kind en Adolescent zijn gepubliceerd sinds de twintigste verjaardag van het tijdschrift (begin 2000), hebben zich er hoogstens vier specifiek gericht op allochtone groepen Nederlanders. Dr. I.B. Wissink is universitair docent aan de Universiteit Utrecht, Disciplinegroep Pedagogiek, Heidelberglaan 1, Postbus 80.140, 3508 tc Utrecht. E-mail: [email protected]. Prof. dr. M. Dekovic ´ is hoogleraar aan de Universiteit Utrecht, Disciplinegroep Pedagogiek. Dr. A.M. Meijer is universitair docent aan de Universiteit van Amsterdam, Afdeling Pedagogiek. kind en adolescent | jaargang 29 (2008), nr. 3, p. 147–161 | www.kindenadolescent.nl 147

Opvoeding, vriendschapsrelaties en het functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Opvoeding, vriendschapsrelaties en het functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

Opvoeding, vriendschapsrelaties en hetfunctioneren van adolescenten uitverschillende etnische groepenInge B. Wissink , Maja Dekovic en Anne Marie Meijer

samenvatting

Dit artikel beschrijft een onderzoeksproject dat vier deelstudies omvat, waarin hetbelang van ouders en vriendschapsrelaties voor het functioneren (zelfwaardering,agressief en delinquent gedrag) van adolescenten uit verschillende etnische groe-pen in Nederland centraal staat. Voor het project werden op school vragenlijsteningevuld door 541 adolescenten (vmbo, gemiddeld veertien jaar) met verschillendeetnische achtergronden: Nederlands (59%), Turks (20%), Marokkaans (15%) en Suri-naams (6%). Daarnaast zijn vragenlijstgegevens van 175 ouders gebruikt. De resul-taten duiden op meer overeenkomsten dan verschillen tussen de etnische groepen.Zo gaan, ongeacht etnische achtergrond, goede vriendschapsrelaties samen met eenhogere zelfwaardering van adolescenten. Een negatieve relatie met ouders gaat inalle groepen gepaard met een lagere zelfwaardering en een hogere mate vandelinquent en agressief gedrag. De etnische verschillen lijken meer betrekking tehebben op de generatie ouders dan op de jongere generatie.

Inleiding

De Nederlandse bevolkingssamenstelling is in toenemende mate te kenmerken alsmulticultureel. In de meeste grote steden ligt het percentage niet-westerse allochtoneinwoners intussen boven de 30% (Centraal Bureau voor de Statistiek/Statline, 2006).Prognoses stellen dat binnen enkele jaren de bevolking van Amsterdam, Rotterdam,Utrecht en Den Haag voor meer dan de helft uit ‘allochtonen’ zal bestaan (Hogewind &Bakas, 2002). Hoewel er in de wetenschappelijke literatuur steeds meer aandacht komtvoor niet-autochtone groepen, is deze lange tijd onder de maat geweest. Ter illustratie:van de 131 artikelen die in Kind en Adolescent zijn gepubliceerd sinds de twintigsteverjaardag van het tijdschrift (begin 2000), hebben zich er hoogstens vier specifiekgericht op allochtone groepen Nederlanders.

Dr. I.B. Wissink is universitair docent aan de Universiteit Utrecht, Disciplinegroep Pedagogiek,

Heidelberglaan 1, Postbus 80.140, 3508 tc Utrecht. E-mail: [email protected].

Prof. dr. M. Dekovic is hoogleraar aan de Universiteit Utrecht, Disciplinegroep Pedagogiek.

Dr. A.M. Meijer is universitair docent aan de Universiteit van Amsterdam, Afdeling Pedagogiek.

kind en adolescent | jaargang 29 (2008), nr. 3, p. 147–161 | www.kindenadolescent.nl

147

Page 2: Opvoeding, vriendschapsrelaties en het functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

Binnen de internationale literatuur wordt het belang van onderzoek op dit gebiedsteeds meer beklemtoond. Zo wijdde het vooraanstaande tijdschrift Child Developmenteind 2006 nog een speciale uitgave aan het thema ‘race, ethnicity and culture’. Ver-scheidene auteurs uitten hun tevredenheid over de toegenomen belangstelling vooronderzoek op dit terrein, maar stelden tevens dat er nog vele vragen en uitdagingenopen liggen voor toekomstig onderzoek (Spencer, 2006). Hierbij moet overigens welopgemerkt worden dat het overgrote deel van de artikelen in dat speciale themanum-mer zich richtte op Noord-Amerikaans onderzoek en dat slechts een van de 25 artikelenbetrekking had op onderzoek uitgevoerd in Europa (in Groot-Brittannie).Bij onderzoek naar niet-autochtone groepen of bij multicultureel vergelijkend on-

derzoek is het in de eerste plaats van belang om de kennis over allochtone groepen tevergroten. Daarnaast is het belangrijk om te achterhalen of pedagogische en ontwik-kelingspsychologische theorieen zijn te generaliseren naar allochtone groepen. Vaakzijn deze namelijk gebaseerd op onderzoek binnen autochtone groepen en is hetonduidelijk of deze theorieen en inzichten ook gelden voor niet-autochtone groepen.Met betrekking tot opvoeding en vriendschapsrelaties tijdens de adolescentie is inNederland nog weinig onderzoek verricht waarbij meerdere etnische groepen op eensystematische manier met elkaar zijn vergeleken, althans onderzoek met een redelijkeomvang van de steekproeven en een betrouwbare en valide onderzoeksmethode eninstrumenten. In 2006 is echter een onderzoeksproject afgerond met dit doel voorogen (Wissink, 2006; zie ook http://dare.uva.nl/document/33666).Het project omvatte vier deelstudies die zich richtten op verschillende vragen, zoals:

bestaan er verschillen tussen etnische groepen in Nederland in de manier waaropadolescenten worden opgevoed, in de disciplinering door ouders, in het functionerenvan de adolescenten in relatie tot de opvoeding, in de vriendschapsrelaties en in hetverband tussen deze vriendschapsrelaties en het functioneren van de adolescenten?Binnen meerdere deelstudies werd tevens onderzocht of de betekenis van de conceptendie voor de studies werden gemeten (de ‘meetvariantie’) wel dezelfde is voor de ver-schillende groepen.

Algemene opzet

Voor het project zijn in eerste instantie middelbare scholen benaderd, waar adoles-centen klassikaal een vragenlijst konden invullen. Om een samenhang tussen oplei-dingsniveau en etnische achtergrond van de adolescenten te voorkomen, zijn alleenvmbo-scholen benaderd. De scholen ontvingen een informatiebrief over het onder-zoeksproject en werden telefonisch benaderd om te informeren naar de bereidheid totmedewerking. Tien scholen, gelegen in middelgrote tot grote Nederlandse steden(Amersfoort, Eindhoven, Schiedam, Hilversum, Gouda, Helmond, Dordrecht, Am-sterdam) waren bereid om mee te werken. Op deze scholen varieerde de allochtonepopulatie tussen de 10 en 45%.Voor het onderzoeksproject zijn alleen de gegevens van de autochtoon-Nederlandse,

de Turks-Nederlandse, de Marokkaans-Nederlandse en de Surinaams-Nederlandserespondenten gebruikt. Dit resulteerde in een onderzoeksgroep van 541 adolescenten:

kind en adolescent | jaargang 29 (2008), nr. 3 | www.kindenadolescent.nl

148

Page 3: Opvoeding, vriendschapsrelaties en het functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

autochtoon-Nederlands (59%; n = 319), van Turkse etnische afkomst (20%; n = 106),Marokkaanse achtergrond (15%; n = 83) en Surinaamse afkomst (6%; n = 33). Deetnische achtergrond is gebaseerd op het geboorteland van de adolescent en beideouders. Dit wordt ook wel het objectieve criterium genoemd. Dat wil zeggen datwanneer de adolescent of een van de ouders bijvoorbeeld in Turkije is geboren, deadolescent als Turks-Nederlands wordt beschouwd.Om verschillende redenen hebben we de voorkeur gegeven aan deze methode, ten

koste van de methode van de zelftoekenning ofwel het subjectieve criterium (voor eenuitgebreide bespreking zie Wissink, 2006, p. 2). Een van de redenen is dat het objec-tieve criterium tot duidelijke en scherp afgebakende categorieen leidt. Daarnaast han-teren de meeste nationale onderzoeksinstituten dit criterium ook, met als gevolg dateen betere vergelijking van onderzoeksresultaten mogelijk is.De meerderheid van de Turks-Nederlandse (87%), Marokkaans-Nederlandse (84%)

en Surinaams-Nederlandse (73%) adolescente respondenten is geboren in Nederland.Voor deze adolescenten bepaalde het geboorteland van de ouders de etnische achter-grond (bij 88% van deze adolescenten kwam het geboorteland van de vader overeenmet het geboorteland van de moeder). Naast de gegevens van deze adolescentengroepzijn ook vragenlijstgegevens van 175 ouders (90 moeders en 85 vaders) van adoles-centen verzameld met betrekking tot de onderzochte onderwerpen (zie deelstudie 2).De ouders zijn benaderd via de scholen en allochtonenorganisaties.Wanneer verschillende groepen in onderzoek met elkaar worden vergeleken, is het

van belang om te onderzoeken of meetinstrumenten zich op dezelfde manier ‘gedra-gen’ in verschillende groepen. Wanneer dit niet wordt gedaan is het onduidelijk ofeventueel gevonden verschillen toe te schrijven zijn aan werkelijke verschillen of aanverschillen in de werking van het meetinstrument (bijv. in hoe vragenlijstitems wordengeınterpreteerd). Het gaat hierbij dus om het onderzoeken van de vraag of de betekenisvan de concepten die met de instrumenten worden gemeten wel dezelfde is voorverschillende groepen. De term die hiervoor gebruikt wordt, is meetinvariantie. Eengelijke factorstructuur van een concept over verschillende groepen wordt doorgaansgezien als een indicatie voor meetinvariantie.Het huidige onderzoeksproject is een van de eerste onderzoeken binnen Nederland

waarin specifieke aandacht aan dit onderwerp wordt besteed. Hieronder worden perdeelstudie de specifieke vraagstelling, de gebruikte vragenlijsten (incl. meetinvariantie)en de resultaten beschreven.

Deelstudie 1. Etnische overeenkomsten en verschillen in opvoedingsgedrag

VraagstellingDe eerste deelstudie van het onderzoeksproject richtte zich op de vraag of autoch-

toon-Nederlandse, Turks-Nederlandse en Marokkaans-Nederlandse adolescenten ver-schillen ervaren in het opvoedingsgedrag van hun ouders. Eerdere Nederlandse studiesop dit terrein vallen vooral binnen de zogenaamde ‘emische’ traditie. Onderzoek bin-nen deze traditie richt zich op een bepaalde cultuur, waarbij onderzoekers door middelvan (participerende) observatie en andere etnografische methoden inzichten in deze

opvoeding, vriendschapsrelaties en functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

149

Page 4: Opvoeding, vriendschapsrelaties en het functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

cultuur proberen te verkrijgen (zie bijv. Dekovic, Pels & Model, 2006). Hoewel dezeaanpak belangrijke kennis met betrekking tot de betekenis van opvoedingsconcepten inverschillende etnische groepen heeft opgeleverd, kent deze benadering ook beperkin-gen. Zo vindt de vergelijking van verschillende groepen vaak post-hoc plaats en wordende reacties van de verschillende groepen veelal op slechts een of enkele items metelkaar vergeleken.Vanuit de ‘etische’ traditie, waarbij verschillende culturen vergeleken worden, is

aangegeven dat tekortkomingen van meetinstrumenten de vergelijking van verschil-lende groepen kunnen bemoeilijken. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de meetinstru-menten niet hetzelfde concept meten in de verschillende groepen. Zoals gezegd is eenmanier om dit te achterhalen het toetsen van de gelijkheid van de factorstructuur (defactorladingen) van het concept in de verschillende groepen (Cheung & Rensvold,1998). Alvorens de etnische groepen te vergelijken in de gemiddelden op verschillendeopvoedingsschalen, is in de huidige deelstudie dan ook de meetinvariantie onderzochtvan het instrument waarmee opvoeding wordt gemeten.

MethodeVoor het eerste deelonderzoek zijn alleen de gegevens van 319 autochtoon-Neder-

landse, 106 Turks-Nederlandse en 83 Marokkaans-Nederlandse adolescenten gebruikt.In dit eerste deelonderzoek is gewerkt met een nieuwe opvoedingsvragenlijst, genaamdde Parenting Behavior Questionnaire (pbq; Wissink, 2006). Met de pbq worden zesopvoedingsaspecten gemeten.De pbq is ontwikkeld voor verschillende doeleinden. In de eerste plaats is beoogd om

een vragenlijst te ontwikkelen waarmee de frequentie van concrete opvoedingsgedra-gingen gemeten kan worden, in plaats van een vragenlijst die opvoedingsideeen,attituden of intenties meet. In de tweede plaats moest de vragenlijst zich richten opopvoedingsgedrag van de ouder, gericht op het kind. Dit om het te kunnen onder-scheiden van de meer wederzijdse affectieve kwaliteit van de relatie (of band) tussenouder en kind. Ten derde was het uitgangspunt om een vragenlijst te ontwikkelen diein meerdere etnische groepen toe te passen zou zijn.De pbq is gebaseerd op drie opvoedingsdimensies met elk twee subschalen (Ten

Haaf, Janssens & Gerris, 1994).– Ouderlijke steun, met de subschalen Warmte (‘Hoe vaak laten je ouders je weten dat

ze van je houden?’) en Responsiviteit (‘Hoe vaak proberen je ouders je echt tehelpen, je te troosten of op te vrolijken als je een probleem(pje) hebt?’).

– Restrictieve of autoritaire controle (ofwel controle gebaseerd op dwang, dreiging offysieke straf) met de subschalen Striktheid (‘Hoe vaak hebben je ouders strengeregels waar je je aan moet houden?’) en Discipline (‘Hoe vaak geven je ouders je eendraai om de oren, een tik of knijpen ze in je arm?’).

– Autoritatieve controle, die gebaseerd is op redenatie en uitleg, met de subschalenUitleggen (‘Hoe vaak proberen je ouders je een goed antwoord te geven wanneer jeiets vraagt dat je niet begrijpt?’) en Autonomie (‘Hoe vaak zeggen je ouders dat jeiets zelf kan doen?’).

kind en adolescent | jaargang 29 (2008), nr. 3 | www.kindenadolescent.nl

150

Page 5: Opvoeding, vriendschapsrelaties en het functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

De totale pbq omvat dertig items, elk met een antwoordschaal (1 = nooit; 5 = heelvaak). De resultaten met betrekking tot de meetinvariantie van de pbq zijn veelbelo-vend: voor vijf van de zes subschalen (Warmte, Responsiviteit, Striktheid, Discipline enAutonomie) werd de meetinvariantie bevestigd. De meetvariantie op de subschaalUitleggen had slechts betrekking op een enkel item en leverde daardoor geen groteproblemen op. Daarnaast gaven analyses aan dat voor het merendeel van de schalen debetrouwbaarheidscoefficienten acceptabel waren (.61-.82), met uitzondering van deschaal Autonomie in de Turkse groep (.56).

Resultaten en conclusieDe resultaten van de eerste deelstudie laten zien dat adolescenten met verschillende

etnische achtergronden de manier waarop zij opgevoed worden voor een groot deelgelijk ervaren. Adolescenten uit de drie etnische groepen rapporteerden dat hunouders warm waren, veel uitlegden, hun autonomie respecteerden (ze kregen verant-woordelijkheid en zelfbeschikking) en dat ze bijna nooit streng gestraft werden. Dezeresultaten lijken erop te wijzen dat de huidige generatie allochtone ouders vooral ge-bruik maakt van redeneren, uitleg geven, en het aanspreken van de adolescent zelf ophet gedrag, om diens gedrag te controleren. Dit komt overeen met de bevindingen vanander onderzoek (Dekovic e.a., 2006).Wel zijn er verschillen gevonden in de mate van responsiviteit van de ouders.

Autochtoon-Nederlandse adolescenten vonden hun ouders iets responsiever dan deTurks-Nederlandse en de Marokkaans-Nederlandse adolescenten (partiele effectgrootteZ2 = .01; klein effect). Het feit dat de Turks-Nederlandse en Marokkaans-Nederlandseadolescenten uit grotere gezinnen kwamen, kan dit verschil misschien verklaren. Meerkinderen in een gezin kunnen ervoor zorgen dat er minder aandacht is voor ieder kindafzonderlijk. Ook vanuit de cultuur zijn ouders gewend zich meer te richten op dekinderen als collectief dan op het individuele kind.Een laatste gevonden verschil is dat de autochtoon-Nederlandse adolescenten hun

opvoeding als minder strikt of streng ervaarden vergeleken met de Marokkaans-Ne-derlandse, en vooral vergeleken met de Turks-Nederlandse adolescenten (partiele Z2 =.03; klein effect). Dit komt wederom overeen met eerdere onderzoeksbevindingen datTurkse en Marokkaanse ouders conformistische opvoedingsdoelen (zoals gehoor-zaamheid en respect) meer waarderen dan Nederlandse ouders (Dekovic e.a., 2006).Een andere interessante bevinding die uit de eerste deelstudie naar voren is ge-

komen, is dat er eveneens een etnisch verschil bleek te bestaan in de interrelatiestussen de subschalen voor Ouderlijke steun aan de ene kant (Warmte en Responsivi-teit) en de subschaal Discipline aan de andere kant. In tegenstelling tot de Nederlandseen Marokkaans-Nederlandse groep, waar significant negatieve verbanden bestonden,ging in de Turks-Nederlandse groep meer discipline in de opvoeding niet gepaard meteen minder warme en minder responsieve manier van opvoeden. In deze groep blekende correlaties tussen de subschalen Warmte en Discipline en tussen Responsiviteit enDiscipline niet significant (resp. r = .11; .06). Volgens Turks-Nederlandse adolescentenis het dus niet zo dat wanneer ouders autoritair controlerend zijn, dit vaak samengaatmet minder ondersteuning, warmte en responsiviteit.Deze bevinding komt overeen met de bevindingen van onderzoek vanuit de ‘emic’-

opvoeding, vriendschapsrelaties en functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

151

Page 6: Opvoeding, vriendschapsrelaties en het functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

benadering. Pels, Nijsten, Oosterwegel en Vollebergh (2006) rapporteren bijvoorbeelddat het grootste gedeelte van de Turkse ouders een autoritaire opvoedingsstijl combi-neert met een warme opvoedingsstijl. Ook uit internationaal onderzoek is gebleken datin individualistische culturen deze samenhang tussen autoriteit en warmte in deopvoeding vaak negatief is, terwijl dit in collectivistische culturen niet zo hoeft te zijn.In dit verband stellen Rohner en Pettengill (1985) en Kagitçibasi en Berry (1989) dat insommige (collectivistische) groepen autoritaire opvoeding niet als een harde, strengemanier van opvoeden wordt gezien, maar juist als een betrokken manier van opvoeden.

Deelstudie 2. Disciplinering in verschillende etnische groepen

VraagstellingOm de kennis over ouderlijke controle in verschillende etnische groepen in Neder-

land te vergroten, zijn voor de tweede deelstudie de vragenlijstgegevens van de ouder-groep over het gebruik en de evaluatie van verschillende disciplineringsstrategieenonderzocht. Hierbij is niet alleen aandacht uitgegaan naar fysieke straf als discipline-ringsstrategie, zoals in voorgaand cross-cultureel onderzoek vaak het geval was, maarook naar meer autoritatieve disciplineringsstrategieen, zoals praten met het kind. Dedisciplineringsstrategieen zijn ingedeeld in drie groepen (Sears, Maccoby & Levin,1957):– Indirect-interne disciplinering (indirect controleren van het gedrag van de adoles-

cent door interne motivatie aan te moedigen met redenering of inductie);– Indirect-externe disciplinering (indirect beınvloeden van het gedrag van de adoles-

cent met beloning of wegnemen van privileges);– Direct-externe disciplinering (direct controleren van het gedrag van de adolescent

door dwang, zoals fysieke straf).

De vraag was of er verschillen tussen etnische groepen in Nederland bestaan in hetgebruik en de evaluatie van deze strategieen door ouders. Een tweede vraag was of deetnische verschillen in het gebruik van de disciplineringsstrategieen wellicht kondenworden toegeschreven aan andere factoren dan etniciteit. Hierbij doelen we op factorendie kunnen samenhangen met etnische achtergrond, zoals de evaluatie van de disci-plineringsstrategieen (d.w.z. cognities over opvoeding), de waargenomen ernst van hetprobleemgedrag van de adolescent, ouderlijke opvoedingsstress en het opleidingsni-veau van de ouders.

MethodeIn totaal namen 175 ouders in Nederland (90 moeders en 85 vaders) deel aan de

studie; 56 Nederlandse, 56 van Turkse afkomst en 63 van Marokkaanse afkomst. Bij deallochtone ouders was een onderzoeksassistent aanwezig die de taal van het land vanherkomst sprak. Alle gezinnen waren woonachtig in middelgrote tot grote steden. Deouders beantwoordden 23 vragen van de Parenting Stress Index (Abidin, 1997).Tevens is de ouders een op adolescenten aangepaste versie van het Extended Con-

cerns and Constraints Interview (Deater-Deckard, Bates, Dodge & Pettit, 1996)

kind en adolescent | jaargang 29 (2008), nr. 3 | www.kindenadolescent.nl

152

Page 7: Opvoeding, vriendschapsrelaties en het functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

afgenomen. Het oorspronkelijke interview is ontwikkeld om de disciplineringsstrate-gieen vast te stellen in verschillende hypothetische situaties waarin een jong kind zichin meer of mindere mate op een normoverschrijdende manier gedraagt. In de aange-paste versie zijn situaties gekozen die van toepassing zijn op adolescenten: niet luis-teren naar en schreeuwen tegen de ouder, herhaaldelijke ordeverstoring in de klas enwinkeldiefstal. Voor elke situatie werd aan de ouder gevraagd hoe waarschijnlijk hetwas dat deze zou reageren op de volgende manieren:– rustig gaan zitten en met de adolescent praten over de redenen van het gedrag en

vervolgens afspreken dat het niet weer zal gebeuren (indirect intern);– de adolescent ernstig toespreken over het gedrag en vervolgens straffen door be-

paalde privileges te ontnemen (indirect extern);– woedend worden en de adolescent een flinke tik geven (direct extern).

Behalve naar de waarschijnlijkheid van het toepassen van deze disciplineringsstra-tegieen, werd dus ook gevraagd hoe goed of slecht (evaluatie) de ouders de drie reactiesvonden, en hoe ernstig zij het gedrag van de adolescent telkens vonden (ernst).

Resultaten en conclusieDe resultaten laten zien dat er geen etnische verschillen bestonden in het toepassen

van indirect externe disciplinering (d.w.z. de adolescent ernstig toespreken en straffendoor privileges weg te nemen) en ook niet in hoe positief of negatief ouders daartegenover stonden. Wat betreft de overige twee disciplineringsstrategieen bestonden erechter wel verschillen tussen de etnische groepen ouders. Zowel Turkse als Marok-kaanse ouders zouden eerder de direct externe disciplineringsstrategie toepassen - dushet gedrag van de adolescent direct controleren door dwang - dan autochtoon-Neder-landse ouders (partiele Z2 = .16; klein tot middelmatig effect). Ook beoordeelden zijdeze manier van disciplineren positiever dan autochtoon-Nederlandse ouders (partieleZ2 = .42; groot effect). Marokkaanse ouders pasten eveneens minder snel een indirectinterne disciplineringsstrategie toe (controleren door interne motivatie aan te moedi-gen; partiele Z2 = .17; klein tot middelmatig effect). Ook evalueerden zij deze maniervan disciplineren als minder positief (partiele Z2 = .04; klein effect).Etnische achtergrond van de ouders bleek een belangrijke factor in de bepaling van

de disciplineringsstrategie, ook wanneer gecontroleerd werd voor de waargenomenernst van het probleemgedrag van de adolescent, ouderlijke opvoedingsstress en op-leidingsniveau van de ouders. Verder bleek dat er bij Nederlandse ouders meer dan bijallochtone ouders overeenstemming bestond tussen hoe een bepaalde manier vandisciplineren geevalueerd werd en de gerapporteerde toepassing van die discipline-ringsstrategie. Bij allochtone ouders was er minder consistentie. Dit zou kunnenwijzen op ambivalentie in de disciplinering van adolescenten, wellicht als gevolg vaneen conflict tussen enerzijds de wens om traditionele, meer autoritaire opvoedings-patronen toe te passen en anderzijds de wens zich aan te passen aan meer westerse,autoritatieve methoden.

opvoeding, vriendschapsrelaties en functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

153

Page 8: Opvoeding, vriendschapsrelaties en het functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

Deelstudie 3. Opvoedingsgedrag, ouder-adolescentrelatie en functioneren vanadolescenten in verschillende etnische groepen

VraagstellingDe derde deelstudie heeft zich naast specifiek opvoedingsgedrag (zoals de voor-

gaande twee deelstudies) tevens gericht op de wederzijdse relatie tussen de ouders ende adolescent. Getoetst werd of de adolescenten uit de etnische groepen verschilden inhoeveel ze vertelden aan hun ouders (openheid), in de positieve kwaliteit van de relatiemet ouders (tevredenheid en intimiteit), en in de negatieve kwaliteit van de relatie metde ouders (conflicten en antagonisme). Ter bepaling van etnische verschillen in hetfunctioneren van de adolescent, werden zelfwaardering en agressief en delinquentgedrag onderzocht.Een ander onderwerp dat in de derde deelstudie aan bod kwam, was het relatieve

belang van de verschillende opvoedings- en relatievariabelen voor het functioneren vande adolescenten. Chao (2001) en Dekovic, Janssens en Van As (2003) hebben aange-geven dat, voor het functioneren van adolescenten, de kwaliteit van de ouder-adoles-centrelatie van groter belang leek dan het specifieke opvoedingsgedrag. Het was echterniet duidelijk of dit gegeven robuust was en ook zou gelden in andere etnische groe-pen.

MethodeVoor de derde deelstudie zijn de gegevens van de autochtoon-Nederlandse, Turks-

Nederlandse, Marokkaans-Nederlandse en Surinaams-Nederlandse adolescenten ge-bruikt (N = 541). Als aspecten van opvoedingsgedrag werden Ouderlijke steun, Res-trictieve controle en Autoritatieve controle gemeten met de pbq (zie deelstudie 1).Meetinvariantieanalyses lieten zien dat de drie hoofddimensies van opvoedingsgedragin alle etnische groepen op een betrouwbare manier gemeten konden worden.Het concept openheid, ofwel hoeveel adolescenten vertellen aan hun ouders, was een

eerste aspect van de kwaliteit van de relatie met ouders. De adolescenten werd gevraagdom op een vierpuntsschaal aan te geven hoeveel ze aan hun ouders vertelden over zesonderwerpen (zoals vrienden, vrijetijdsbesteding, geldbesteding, schoolcijfers). Hettweede aspect, de positieve kwaliteit van de relatie (subschalen Intimiteit en Tevre-denheid) en het derde aspect, de negatieve kwaliteit van de relatie (subschalen Con-flicten en Antagonisme) zijn gemeten met de Network of Relationship Inventory (nri;Furman, 1996; vijfpuntsschaal).Als indicatoren van het functioneren van de adolescenten is daarnaast zelfwaarde-

ring gemeten met de Self-Perception Profile for Adolescence (sppa; Straathof & Tref-fers, 1989) en agressief en delinquent gedrag zijn vastgesteld aan de hand van de YouthSelf-Report (ysr; Verhulst, Van der Ende & Koot, 1997).

Resultaten en conclusieDe resultaten laten wederom zien dat autochtone adolescenten hun ouders als wat

minder strikt, streng en autoritair beoordeelden dan allochtone groepen adolescenten(partiele Z2 = .04; klein effect). Daarnaast bleek dat Turks-Nederlandse adolescentenwat meer ergernis en verschil van mening ervoeren in de relatie met ouders dan de

kind en adolescent | jaargang 29 (2008), nr. 3 | www.kindenadolescent.nl

154

Page 9: Opvoeding, vriendschapsrelaties en het functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

andere adolescenten (partiele Z2 = .05; klein effect). Er werden geen etnische verschil-len gevonden in delinquent gedrag, zelfwaardering, ervaren steun, autoritatieve con-trole, tevredenheid en intimiteit binnen de ouder-adolescentrelatie. Ook verschilden deadolescenten uit de verschillende etnische groepen niet in openheid naar de ouderstoe. Deze laatste bevinding is opmerkelijk omdat vaak wordt aangenomen dat alloch-tone adolescenten binnens- en buitenshuis aparte levens leiden, met als gevolg dat zeweinig vertellen aan hun ouders over wie hun vrienden zijn en waar ze naartoe gaan alsze de deur uitgaan. Op basis van de bevindingen van het huidige onderzoek lijkt ditechter geen juist beeld.Voor alle etnische groepen gold dat een minder strenge, autoritaire opvoeding en een

minder negatieve relatie met de ouders gepaard ging met een hogere zelfwaarderingvan de adolescent. Verder hingen in alle etnische groepen een beperkte openheid vanadolescenten tegenover ouders en een negatievere ouder-adolescentrelatie samen metmeer zelfgerapporteerd agressief en delinquent gedrag. Met betrekking tot delinquentgedrag werd er wel een etnisch verschil gevonden in het verband tussen een striktcontrolerende opvoeding en delinquent gedrag van de adolescent. In tegenstelling totde Nederlandse groep bestond er bij de Turks-Nederlandse en de Marokkaans-Neder-landse groep een significant verband tussen een strikt controlerende opvoeding endelinquent gedrag (resp. r = .30**; .29**).Interessant is dat voor alle etnische groepen openheid en een negatieve kwaliteit van

de relatie met ouders van belang bleken voor het functioneren van de adolescent. Eennegatieve kwaliteit van de relatie omvat overigens meer dan de bijna ‘normatieve’conflicten tussen ouders en adolescenten als gevolg van een toenemende behoefte aanautonomie van adolescenten. Het gaat hierbij om een algeheel negatief emotioneelklimaat van irritatie, verveling en boosheid.Dat de kwaliteit van de ouder-adolescentrelatie belangrijk was in alle etnische groe-

pen en voor de drie afhankelijke variabelen, lijkt het grote belang te bevestigen van deouder-adolescentrelatie voor het functioneren van adolescenten in etnisch verschil-lende groepen. Verder lijkt de ‘bad is stronger than good’-vuistregel ook hier vantoepassing. Dat wil zeggen dat, over de etnische groepen heen bekeken en gelet op allevariabelen voor opvoedingsgedrag en kwaliteit van de relatie, lijkt het belang van de‘negatieve’ factoren (restrictieve controle en negatieve ouder-adolescentrelatie) het be-lang van de ‘positieve’ factoren (steun, autoritatieve controle en positieve ouder-ado-lescentrelatie) in de meeste gevallen te overheersen.Baumeister, Bratslavsky, Finkenauer en Vohs (2001) rapporteerden eerder al vele

onderzoeken die deze regel bevestigden maar stelden vast dat hiervoor op het gebiedvan de kinderlijke ontwikkeling nog tamelijk weinig bekend was. Deze studie vult hetwerk van Baumeister en collega’s aan en biedt ondersteuning aan de ‘bad is strongerthan good’-regel op het gebied van de ontwikkeling tijdens de adolescentie.

opvoeding, vriendschapsrelaties en functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

155

Page 10: Opvoeding, vriendschapsrelaties en het functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

Deelstudie 4. Vriendschapsrelaties en functioneren van adolescenten inverschillende etnische groepen

VraagstellingDe vierde deelstudie richtte zich op de vrienden van de adolescenten. Er is al redelijk

wat onderzoek gedaan naar de rol van vrienden, maar weinig studies richtten zichhierbij ook op verschillende aspecten van vriendschapsrelaties. Nog minder studiesrichtten zich daarnaast nog op mogelijke verschillen als gevolg van etnische achter-grond. Voor de vierde deelstudie van het onderzoeksproject zijn dan ook zowel eenkwantitatief aspect (de mate van contact met vrienden) als een kwalitatief aspect (ver-trouwen in vrienden) onderzocht, alsmede het functioneren van die vrienden, dat wilzeggen, de mate waarin de vrienden probleemgedrag vertonen in verschillende etni-sche groepen.Bekeken is of er etnische verschillen bestaan in deze aspecten van vriendschaps-

relaties en in de modellen die deze aspecten verbinden met het functioneren van deadolescent (zelfwaardering, agressief en delinquent gedrag). Naar aanleiding van eer-der onderzoek waarin sekseverschillen zijn gevonden in vriendschapsrelaties van ado-lescenten, is tevens gekeken naar verschillen tussen meisjes en jongens. De meetin-variantie van alle meetinstrumenten is wederom eerst getoetst. De resultaten van demeetinvariantieanalyses wezen erop dat alle schalen gehanteerd konden worden voorverdere analyses.

MethodeVoor de vierde deelstudie zijn wederom de gegevens van alle adolescenten gebruikt

(N = 541). De mate van contact met vrienden ofwel hoe vaak adolescenten iets afsprekenmet hun vrienden, is gemeten met de Degree of Peer Activity List (dpal; Dekovic &Meeus, 1997; zespuntsschaal). Het vertrouwen in vrienden is vastgesteld met de In-ventory of Parent and Peer Attachment (ippa; Armsden & Greenberg, 1987; vier-puntsschaal). De deviantie van vrienden werd vastgesteld met een lijstje van zevendeviante gedragingen, varierend van zwartrijden tot inbraak. Hierbij moesten de ado-lescenten per gedraging aangeven hoeveel van hun vrienden dat ooit wel eens gedaanhadden (vijfpuntsschaal).

Resultaten en conclusieDe analyses laten zien dat de verschillen tussen meisjes en jongens sterker waren

dan de verschillen tussen de etnische groepen. Vergeleken met jongens gaven meisjesaan dat hun vrienden minder deviant waren en dat zij hun vrienden meer vertrouwden.Toch waren meisjes minder betrokken bij, of actief met hun vrienden (voornamelijkbuitenshuis) dan jongens. Dit laatste gold overigens nog sterker binnen de allochtonegroepen, wat weer overeenkomt met het gangbare idee dat allochtone meisjes zichmeer binnenshuis vermaken, terwijl allochtone jongens het vertier met vrienden meerbuitenshuis zoeken. Bij een aspect van de vriendschapsrelatie verschilden de etnischegroepen significant van elkaar: Marokkaans-Nederlandse en Surinaams-Nederlandseadolescenten rapporteerden dat meer van hun vrienden deviant gedrag vertoonden of

kind en adolescent | jaargang 29 (2008), nr. 3 | www.kindenadolescent.nl

156

Page 11: Opvoeding, vriendschapsrelaties en het functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

hadden vertoond dan autochtoon-Nederlandse adolescenten (partiele Z2 = .04; kleineffect).Een volgende vraag was of de modellen die deze vriendschapsaspecten aan het

functioneren van de adolescenten verbonden, gelijk waren voor de verschillende etni-sche groepen. Voor zowel agressief als delinquent gedrag bleek dit het geval. Ongeachtde etnische achtergrond gold voor beide probleemgedragingen dat de omgang metdeviante vrienden samenging met een hogere mate van zowel agressief als delinquentgedrag. In het model voor zelfwaardering werd echter wel een verschil tussen deetnische groepen gevonden: vooral bij Marokkaans-Nederlandse adolescenten hing eenhogere mate van betrokkenheid bij vrienden samen met een hogere zelfwaardering (r =.38**). Een groter belang van vrienden voor het gevoel van zelfwaardering kan voort-komen uit de meer collectivistische culturele achtergrond van Marokkaans-Neder-landse adolescenten, waarbij het belang van relaties met anderen benadrukt wordt. Tenslotte bleek dat, voor alle adolescenten, meer vertrouwen in vrienden gepaard ging meteen sterker gevoel van zelfwaardering.Over het geheel genomen blijkt de omgang met deviante vrienden in sterke mate

samen te hangen met probleemgedrag van adolescenten. De kwaliteit van de vriend-schapsrelaties (in dit geval het vertrouwen in vrienden) is meer van belang voor dezelfwaardering. Wanneer adolescenten aangaven dat ze hun vrienden vertrouwden,rapporteerden ze een hogere mate van zelfwaardering, ongeacht of deze vriendendeviant gedrag vertoonden of niet. Kennelijk kunnen ook vriendschapsrelaties metdeviante vrienden bijdragen aan een hogere zelfwaardering. Verder komen de resul-taten overeen met bevindingen van eerdere studies dat, voor vriendschapsrelaties, ge-slacht meer bepalend is dan etniciteit.Over het geheel genomen bevestigen de bevindingen van de vierde deelstudie de

zogenaamde ‘no group differences hypothesis’. Deze stelt dat de meeste leden van eenmaatschappij, inclusief allochtone adolescenten, blootstaan aan dezelfde variabelen.Het gevolg is dat er vaak weinig etnische verschillen worden gevonden in processen ofin de patronen van associatie tussen relevante concepten.

Tot besluit

Het beschreven onderzoeksproject is een van de weinige in Nederland waarbinnenopvoeding, de ouder-adolescentrelatie, vriendschapsrelaties en het functioneren vanadolescenten in verschillende etnische groepen is bestudeerd. Daarbij is er tevensspeciale aandacht geschonken aan de meetinvariantie van de instrumenten waarmeede concepten gemeten zijn. Over het geheel genomen overheersen de overeenkomstentussen de etnische groepen de verschillen. Op basis van de bevindingen van hethuidige onderzoeksproject lijkt het beeld waarbij telkens de verschillen tussen adoles-centen uit verscheidene etnische groepen benadrukt worden, dan ook onjuist.Zo ervaren de Nederlandse, Turks-Nederlandse en Marokkaans-Nederlandse ado-

lescenten geen verschillen in hoe warm en ondersteunend zij hun ouders vinden, in demate waarin zij op een autoritatieve manier gecontroleerd worden, in de hoeveelheiddiscipline, in de hoeveelheid autonomie of onafhankelijkheid die zij van hun ouders

opvoeding, vriendschapsrelaties en functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

157

Page 12: Opvoeding, vriendschapsrelaties en het functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

ontvangen en in de mate waarin de ouders de moeite nemen om aan de adolescentenzaken uit te leggen of voor hen toe te lichten. Ook bleken er geen verschillen tussen deetnische groepen jongeren in tevredenheid met en intimiteit binnen de ouder-adoles-centrelatie, en ook niet in hoeveel de adolescenten vertellen aan hun ouders. Tot slotbleken de etnische groepen adolescenten niet te verschillen in de mate van vertrouwenin de vriendengroep en ook niet in de mate van contact met vrienden, al was hetverschil tussen meisjes en jongens hierin binnen de allochtone groepen wel groter danbinnen de autochtoon-Nederlandse groep. Deze bevindingen zijn gebaseerd op zelf-rapportages van de adolescenten.Naast deze overeenkomsten in gemiddelden zijn er ook meer overeenkomsten dan

verschillen gevonden in de modellen die de verschillende factoren aan elkaar verbin-den. Zo is gebleken dat voor alle adolescenten, ongeacht etnische achtergrond, goedevriendschapsrelaties samengaan met een sterk gevoel van zelfwaardering, en dat deomgang met deviante vrienden samengaat met probleemgedrag. De resultaten wijzentevens op het belang van een positieve relatie met ouders voor het functioneren van alleadolescenten, onafhankelijk van etniciteit. De conclusies zijn consistent met de opvat-tingen van Rowe, Vazsonyi en Flannery (1994) en Kuperminc, Blatt, Shahar, Henrichen Leadbeater (2004). Ze wijzen erop dat er meer etnische overeenkomsten zijn danverschillen in de modellen die verschillende uitkomsten voor adolescenten kunnenverklaren. Interventieprogramma’s gericht op het verbeteren van het functioneren vanadolescenten via de ouder-adolescentrelatie of via vriendschapsrelaties, lijken dan ookopgezet te kunnen worden zonder nadrukkelijke aandacht voor de specifieke etnischeachtergrond van de adolescenten.Het huidige onderzoeksproject wijst echter ook op een aantal - geringe - etnische

verschillen die de aandacht verdienen. Zo duidden bijvoorbeeld de gegevens van deadolescenten, en in het bijzonder die van de ouders, op verschillen tussen etnischegroepen in de mate van restrictieve of autoritaire controle in de opvoeding van ouders,zoals het hanteren van strenge regels, en in de manier waarop ouders hun adolescen-ten zeggen te disciplineren. De etnische verschillen lijken dan ook meer betrekking tehebben op de oudervariabelen dan op de vriendschapsvariabelen. Andere onderzoekersconcludeerden eveneens dat etnische achtergrond nog steeds een belangrijke predictoris voor opvoedingsattituden en gedragingen, ook wanneer gecontroleerd wordt voorfactoren die samenhangen met etnische achtergrond (Ferrari, 2002). Dit kan beteke-nen dat de verschillen die bestaan tussen etnische groepen voornamelijk betrekkinghebben op de oudere generatie (de ouders) en minder op de jongere generatie (deadolescenten).Ook een klein verschil in het model dat de opvoedingsgedragingen verbindt aan het

functioneren van adolescenten kan van belang zijn. Een dergelijk verschil plaatstnamelijk vraagtekens bij de idee van een universeel goede manier van opvoeden,waarop veel preventie- en interventieprogramma’s gebaseerd zijn. Beleidsmakers enpraktijkwerkers zouden zich dan ook bewust moeten zijn van de mogelijkheid dat wat‘de juiste manier van opvoeden’ is, afhankelijk kan zijn van de etnische context.De informatie die is voortgekomen uit dit onderzoeksproject is dus niet alleen van

belang voor theorieen met betrekking tot belangrijke factoren in de ontwikkeling en hetfunctioneren van adolescenten, maar ook voor het opzetten en implementeren van

kind en adolescent | jaargang 29 (2008), nr. 3 | www.kindenadolescent.nl

158

Page 13: Opvoeding, vriendschapsrelaties en het functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

beleid, behandelprogramma’s en interventies gericht op het verbeteren van de ont-wikkeling van adolescenten. Zo is het aan te bevelen om bij programma’s en inter-venties die gericht zijn op opvoeding of ouderfactoren, meer aandacht te hebben vooretnische achtergrond en alles wat hiermee samenhangt. Het is bijvoorbeeld belangrijkdat hulpverleners zich bewust worden van de verschillende omgevingseisen waarmeeallochtone ouders te maken kunnen hebben, en de moeilijkheden of ambivalentie diedit met zich kan meebrengen. Hierbij doelen we op een mogelijk conflict tussenenerzijds de wens om loyaal te zijn aan traditionele en meer autoritaire opvoedings-patronen, en anderzijds de wens zich aan te passen aan meer westerse en autoritatievemethoden.Het zou goed zijn wanneer er meer aandacht zou zijn voor de veranderingsprocessen

op dit terrein en de factoren die deze veranderingen sturen. Opvoeding moet zeker nietgezien worden als een statisch concept, maar als een proces dat voortdurend in ont-wikkeling is onder invloed van allerlei factoren. Het is dan ook van belang dat er binnenbepaalde programma’s ruimte komt voor groepsspecifieke factoren die deze ontwik-keling beınvloeden. Ook binnen de internationale literatuur wordt gewezen op eenbelangrijke tekortkoming van de huidige interventiemodellen: deze hanteren ten on-rechte een ‘one model fits all’-aanpak en de basisideeen zijn niet geıntegreerd met deunieke ervaringen van niet-autochtone gezinnen (Yasui & Dishion, 2007). Het isduidelijk dat het van belang is dat men oog en begrip heeft voor de manier waaropculturele of etnische opvoedingspatronen kunnen varieren, zowel tussen groepen alsbinnen groepen.Op onderzoeksgebied hebben de resultaten van het huidige onderzoeksproject geleid

tot nieuwe vragen, die beantwoord dienen te worden in toekomstig onderzoek. Teneerste is het natuurlijk van belang om de resultaten van het huidige onderzoek terepliceren, om zo de betrouwbaarheid ervan te bevestigen. Ook is longitudinaal on-derzoek nodig, om meer inzicht te verkrijgen in de invloed van verschillende opvoe-dingsgedragingen op de ontwikkeling van adolescenten in verschillende etnischegroepen.Toekomstig onderzoek zou ook meer aandacht moeten besteden aan (de oorzaken

van) inconsistentie in de opvoeding binnen allochtone groepen en de eventuele on-zekerheid waarmee dit mogelijk gepaard gaat. Daarbij kan gekeken worden naar ver-anderingsprocessen in de opvoeding als gevolg van contact met de Nederlandse cul-tuur. Het is tevens van belang om te achterhalen wat de oorzaken kunnen zijn van eennegatieve relatie tussen ouders en adolescenten en wat ervoor kan zorgen dat adoles-centen hun ouders juist in vertrouwen nemen en veel aan hun ouders vertellen. Verderweten we nog te weinig over het belang van vrienden voor de zelfwaardering vanadolescenten in verschillende etnische groepen. Interessant hierbij is de mogelijkbeschermende werking die deviante vrienden kunnen hebben voor de zelfwaardering.Dit zou kunnen verklaren waarom sommige adolescenten (die wellicht zijn afgewezendoor niet-deviante leeftijdgenoten) vriendschapsrelaties onderhouden met devianteadolescenten.Bij de beantwoording van al deze vragen is het aan te bevelen om meer kwantitatief

onderzoek vanuit de ‘etische’ traditie te combineren met meer kwalitatief onderzoek

opvoeding, vriendschapsrelaties en functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

159

Page 14: Opvoeding, vriendschapsrelaties en het functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

vanuit de ‘emische’ traditie. Deze combinatie van invalshoeken zal zorgen voor eenrijke multidimensionele blik binnen het cross-etnische onderzoek in Nederland.

Literatuur

Abidin, R.R. (1997). The Parenting Stress Index: a measure of the parent-child system. In C.P. Zalaquett &

R.J. Woods (Eds.), Evaluating stress (pp. 277-291). Lathan, md: University Press of America.

Armsden, G.C., & Greenberg, M.T. (1987). The inventory of parent and peer attachment: Individual diffe-

rences and their relationship to psychological well-being in adolescence. Journal of Youth and Adolescence,

16, 427-454.

Baumeister, R.F., Bratslavsky, E., Finkenauer, C., & Vohs, K.D. (2001). Bad is stronger than good. Review of

General Psychology, 5, 323-370.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2007). Statline, Regionale kerncijfers Nederland (2006). Internet: statli-

ne.cbs.nl (11 februari 2007).

Chao, R.K. (2001). Extending research on the consequences of parenting style for Chinese Americans and

European Americans. Child Development, 72, 1832-1843.

Cheung, G.W., & Rensvold, R.B. (1998). Cross-cultural comparisons using non-invariant measurement

items. Applied Behavioral Science Review, 6, 93-110.

Deater-Deckard, K., Bates, J.E., Dodge, K.A., & Pettit, G.S. (1996). Physical discipline among African Ame-

rican and European American mothers: links to children’s externalizing behaviors. Developmental Psycho-

logy, 32, 1065-1072.

Dekovic, M., Janssens, J.M.A.M., & Van As, N.M.C. (2003). Family predictors of antisocial behavior in

adolescence. Family Process, 42, 223-235.

Dekovic, M., & Meeus, W. (1997). Peer relations in adolescence: effects of parenting and adolescents’ self-

concept. Journal of Adolescence, 20, 163-176.

Dekovic, M., Pels, T., & Model, S. (2006). Child rearing in six ethnic families: the multi-cultural Dutch experience.

Ceredigion: Edwin Mellen Press.

Ferrari, A.M. (2002). The impact of culture upon child rearing practices and definitions of maltreatment.

Child Abuse and Neglect, 26, 793-813.

Furman, W. (1996). The measurement of friendship perceptions: Conceptual and methodological issues. In

W.M. Bukowski & A.F. Newcomb (Eds.), The company they keep: friendship in childhood and adolescence.

Cambridge studies in social and emotional development (pp. 41-65). New York, ny: Cambridge University

Press.

Hogewind, S.N., & Bakas, A. (2002). Stad in spanning: economische gevolgen van de demografische ontwikkelingen

in de vier grootste steden. Den Haag: Stichting Maatschappij en Onderneming.

Kagitçibasi, C., & Berry, J.W. (1989). Cross-cultural psychology: current research and trends. Annual Review of

Psychology, 40, 493-531.

Kuperminc, G.P., Blatt, S.J., Shahar, G., Henrich, C., & Leadbeater, B.J. (2004). Cultural equivalence and

cultural variance in longitudinal associations of young adolescent self-definition and interpersonal rela-

tedness to psychological and school adjustment. Journal of Youth and Adolescence, 33, 13-30.

Pels, T., Nijsten, C., Oosterwegel, A., & Vollebergh, W. (2006). Myths and realities of child-rearing: minority

families and indigenous Dutch families compared. In M. Dekovic, T. Pels & S. Model (Eds.), Child rearing

in six ethnic families: the multicultural Dutch experience (pp. 213-244). Ceredigion: Edwin Mellen Press.

kind en adolescent | jaargang 29 (2008), nr. 3 | www.kindenadolescent.nl

160

Page 15: Opvoeding, vriendschapsrelaties en het functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

Rohner, R.P., & Pettengill, S.M. (1985). Perceived parental acceptance-rejection and parental control among

Korean adolescents. Child Development, 56, 524-528.

Rowe, D.C., Vazsonyi, A.T., & Flannery, D.J. (1994). No more than skin deep: ethnic and racial similarity in

developmental process. Psychological Review, 101, 396-413.

Sears, R.R., Maccoby, E.E., & Levin, H. (1957). Patterns of child rearing. Evanston, il: Row, Peterson & Co.

Spencer, M. B. (2006). Revisiting the 1990 special issue on minority children: an editorial perspective 15 years

later. Child Development, 77, 1149-1154.

Straathof, M.A.E., & Treffers, D.A. (1989). De adolescentenversie van de CBSK. (Interne publicatie.) Oegstgeest:

Academisch Centrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie Curium.

Ten Haaf, P.G.J., Janssens, J.M.A.M., & Gerris, J.R.M. (1994). Child-rearing measures: convergent and

discriminant validity. European Journal of Psychological Assessment, 10, 111-128.

Verhulst, F.C., Van der Ende, J., & Koot, H.M. (1997). Handleiding voor de Youth Self-Report (YSR). Rotterdam:

Academisch Ziekenhuis/Erasmus Universiteit, Afdeling Kinder- en jeugdpsychiatrie.

Wissink, I.B. (2006). Parenting, friendship relations, and adolescent functioning in different ethnic groups.

Amsterdam: Universiteit van Amsterdam/sco-Kohnstamm Instituut van de Faculteit der Maatschappij- en

Gedragswetenschappen.

Yasui, M., & Dishion, T.J. (2007). The ethnic context of child and adolescent problem behavior: implications

for child and family interventions. Clinical Child and Family Psychology, 10, 137-179.

opvoeding, vriendschapsrelaties en functioneren van adolescenten uit verschillende etnische groepen

161