9
ARTIKEL Serie Onderzoek en Psychotherapie: Cognitieve gedragstherapie bij hypochondrie Theo K. Bouman Sako Visser Abstract Tot voor kort was de diagnose hypochondrie een contra-indicatie voor psychotherapie. Deze situatie is de laatste jaren ten goede veranderd. Na een kort over- zicht van het klinische beeld en de in stand houdende mechanismen gaan we in op de recente inzichten over de behandeling van hypochondrie. De theoretische opvat- tingen hebben zich recentelijk sterk ontwikkeld en aan- leiding gegeven tot ontwikkeling en onderzoek van specifieke interventies. Vooral is meer zicht gekomen op cognitieve en gedragsmatige aspecten van hypochondrie. De auteurs geven een overzicht van behandelonderzoek en van hun bijdragen daaraan. Daaruit lijken duidelijke implicaties voor de klinische praktijk naar voren te komen. Samenvattend blijkt er in het laatste decennium steun te ontstaan voor de effectiviteit van cognitief- gedragstherapeutische interventies. Inleiding De meeste patie¨nten die zich bij de huisarts melden met bezorgdheid of angst voor een ernstige ziekte, knappen na geruststelling spontaan weer op. Deze voorbijgaande ziektevrees is een lichte vorm van de ernstiger en vaak invaliderende hypochondrie. Het voornaamste kenmerk van deze psychische stoornis is de aanhoudende angst of overtuiging een ernstige ziekte te hebben. Volgens de DSM-IV-TR-criteria (APA, 2000) dient deze overtuiging minstens zes maanden te bestaan en te blijven voortbe- staan na adequaat medisch onderzoek en geruststelling. Om het beeld hypochondrie te onderscheiden van alle- daagse en voorbijgaande ziektevrees vereist de DSM dat er eveneens sprake moet zijn van hinder in het persoon- lijke, sociale en beroepsmatige functioneren. Onderzoek naar de prevalentie van hypochondrie laat wisselende getallen zien, uiteenlopend van 0,2% tot meer dan 10% (Looper & Kirmayer, 2002). Die variatie kan vooral begrepen worden vanuit de verschillende groepen die zijn onderzocht, zoals de algemene bevolking en medische of psychiatrische patie¨ nten. Hypochondrie staat bekend als een hardnekkig probleem: ongeveer tweederde van de onbehandelde patie¨nten vertoont een fluctuerend maar chronisch verloop, terwijl ongeveer 25% sterk lijdt onder de klachten. Een uitgebreid over- zicht van de verschillende aspecten van hypochondrie is te vinden in drie recente overzichtswerken: Asmundson, Taylor en Cox (2001), Starcevic en Lipsitt (2001) en Taylor en Asmundson (2004). In deze bijdrage staan we stil bij de behandelmogelijk- heden voor hypochondrie, die het laatste decennium sterk verbeterd zijn. In een groeiend aantal behandels- tudies in verschillende onderzoeksgroepen worden posi- tieve resultaten gemeld. Werd deze stoornis aanvankelijk als nauwelijks behandelbaar beschouwd, inmiddels zijn we voorzichtig optimistisch. De rode draad door dit artikel betreft de vraag of cognitieve gedragstherapie zich bij hypochondrie ontwikkeld heeft tot een zoge- naamde empirically supported treatment. Daartoe wor- den de drie criteria van Chambless en Hollon (1998) gebruikt, namelijk werkzaamheid (efficacy), doelmatig- heid (effectiveness) en kosteneffectiviteit (efficiency). Theo K. Boumanen, DR. THEO BOUMAN, klinisch psycholoog/ gedragstherapeut, is werkzaam in de afdeling Klinische psychologie van de Rijksuniversiteit Groningen.DR. SAKO VISSER, klinisch psycholoog/psychotherapeut, is werkzaam in de Angstpolikliniek VUMC/GGZ-Buitenamstel. Correspondentieadres: Dr. Theo Bouman, Afd. Klinische psychologie, RU Groningen, Grote Kruisstraat 2/1, 9712 TS Groningen.E-mail: [email protected] Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2006) 32:62–70 DOI 10.1007/BF03062195 13

Serie Onderzoek en Psychotherapie: Cognitieve gedragstherapie bij hypochondrie

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Serie Onderzoek en Psychotherapie: Cognitieve gedragstherapie bij hypochondrie

ARTIKEL

Serie Onderzoek en Psychotherapie: Cognitieve gedragstherapie bij

hypochondrie

Theo K. Bouman � Sako Visser

Abstract Tot voor kort was de diagnose hypochondrie

een contra-indicatie voor psychotherapie. Deze situatie is

de laatste jaren ten goede veranderd. Na een kort over-

zicht van het klinische beeld en de in stand houdende

mechanismen gaan we in op de recente inzichten over de

behandeling van hypochondrie. De theoretische opvat-

tingen hebben zich recentelijk sterk ontwikkeld en aan-

leiding gegeven tot ontwikkeling en onderzoek van

specifieke interventies. Vooral is meer zicht gekomen op

cognitieve en gedragsmatige aspecten van hypochondrie.

De auteurs geven een overzicht van behandelonderzoek

en van hun bijdragen daaraan. Daaruit lijken duidelijke

implicaties voor de klinische praktijk naar voren te

komen. Samenvattend blijkt er in het laatste decennium

steun te ontstaan voor de effectiviteit van cognitief-

gedragstherapeutische interventies.

Inleiding

De meeste patienten die zich bij de huisarts melden met

bezorgdheid of angst voor een ernstige ziekte, knappen

na geruststelling spontaan weer op. Deze voorbijgaande

ziektevrees is een lichte vorm van de ernstiger en vaak

invaliderende hypochondrie. Het voornaamste kenmerk

van deze psychische stoornis is de aanhoudende angst of

overtuiging een ernstige ziekte te hebben. Volgens de

DSM-IV-TR-criteria (APA, 2000) dient deze overtuiging

minstens zes maanden te bestaan en te blijven voortbe-

staan na adequaat medisch onderzoek en geruststelling.

Om het beeld hypochondrie te onderscheiden van alle-

daagse en voorbijgaande ziektevrees vereist de DSM dat

er eveneens sprake moet zijn van hinder in het persoon-

lijke, sociale en beroepsmatige functioneren.

Onderzoek naar de prevalentie van hypochondrie laat

wisselende getallen zien, uiteenlopend van 0,2% tot meer

dan 10% (Looper & Kirmayer, 2002). Die variatie kan

vooral begrepen worden vanuit de verschillende groepen

die zijn onderzocht, zoals de algemene bevolking en

medische of psychiatrische patienten. Hypochondrie

staat bekend als een hardnekkig probleem: ongeveer

tweederde van de onbehandelde patienten vertoont een

fluctuerend maar chronisch verloop, terwijl ongeveer

25% sterk lijdt onder de klachten. Een uitgebreid over-

zicht van de verschillende aspecten van hypochondrie is

te vinden in drie recente overzichtswerken: Asmundson,

Taylor en Cox (2001), Starcevic en Lipsitt (2001) en

Taylor en Asmundson (2004).

In deze bijdrage staan we stil bij de behandelmogelijk-

heden voor hypochondrie, die het laatste decennium

sterk verbeterd zijn. In een groeiend aantal behandels-

tudies in verschillende onderzoeksgroepen worden posi-

tieve resultaten gemeld. Werd deze stoornis aanvankelijk

als nauwelijks behandelbaar beschouwd, inmiddels zijn

we voorzichtig optimistisch. De rode draad door dit

artikel betreft de vraag of cognitieve gedragstherapie

zich bij hypochondrie ontwikkeld heeft tot een zoge-

naamde empirically supported treatment. Daartoe wor-

den de drie criteria van Chambless en Hollon (1998)

gebruikt, namelijk werkzaamheid (efficacy), doelmatig-

heid (effectiveness) en kosteneffectiviteit (efficiency).

Theo K. Boumanen, DR. THEO BOUMAN, klinisch psycholoog/gedragstherapeut, is werkzaam in de afdeling Klinischepsychologie van de Rijksuniversiteit Groningen.DR. SAKO

VISSER, klinisch psycholoog/psychotherapeut, is werkzaam inde Angstpolikliniek VUMC/GGZ-Buitenamstel.Correspondentieadres: Dr. Theo Bouman, Afd. Klinischepsychologie, RU Groningen, Grote Kruisstraat 2/1, 9712 TSGroningen.E-mail: [email protected]

Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2006) 32:62–70

DOI 10.1007/BF03062195

13

Page 2: Serie Onderzoek en Psychotherapie: Cognitieve gedragstherapie bij hypochondrie

Klinisch beeld

Om de behandelmogelijkheden en -moeilijkheden te

begrijpen is het allereerst nodig om stil te staan bij de

vraag wat hypochondrie nu eigenlijk is. We gaan in het

bijzonder in op de in stand houdende factoren, namelijk

lichamelijke sensaties, cognities, aandachtsprocessen en

gedragingen.

Lichamelijke sensaties

Volgens de algemene omschrijving van de DSM-IV-TR

worden somatoforme stoornissen gekenmerkt door

lichamelijke symptomen die weliswaar een somatische

ziekte doen veronderstellen, maar die niet door bekende

ziekten kunnen worden verklaard. Dit ligt bij hypochon-

drie iets genuanceerder; het gaat namelijk niet uitsluitend

of per definitie om onbegrepen lichamelijke klachten. Elk

lichamelijk verschijnsel, ieder symptoom of iedere sensa-

tie kan in principe het onderwerp worden van hypochon-

dere preoccupatie. Anders gezegd: zowel ongebruikelijke

als alledaagse lichamelijke signalen kunnen de uitlokker

zijn van hypochondere preoccupatie. Volgens de huidige

theoretische opvattingen en ook volgens deDSM-criteria

staan de verkeerde opvattingen over lichamelijke symp-

tomen centraal, ongeacht welke deze symptomen zijn.

Een bijkomende complicatie is de volgende: om de

diagnose hypochondrie te kunnen stellen moet adequaat

medisch onderzoek zijn verricht. Dit is een problematisch

criterium, omdat niet is omschreven wie bepaalt wat

adequaat is. Gebeurt dat door de huisarts, door de

medisch specialist of door de psychotherapeut of moge-

lijk de patient zelf. In dat laatste geval is men bij de

doorsnee-hypochondere patient nog wel even bezig met

somatisch onderzoek. De meesten van hen willen bij

voorkeur grondig onderzocht worden ommogelijke ziek-

ten uit te sluiten. Daarnaast zijn er hypochondere patien-

ten die zo angstig zijn dat zij uberhaupt niet naar een

dokter durven. Formeel zou bij deze laatste groep de

diagnose hypochondrie niet gesteld kunnen worden, ter-

wijl er duidelijk sprake is van sterke angst voor ernstige

ziekten. We hebben ze gekscherend wel eens ‘cryptohy-

pochonderen’ genoemd.

Gedachten en aandacht

Zoals al is opgemerkt, wordt de hypochondere overtui-

ging gekenmerkt door misinterpretatie van lichamelijke

sensaties. Dit is een cognitief proces, waarbij naast mis-

interpretaties ook selectieve aandacht voor angstwek-

kende informatie een rol speelt. Misinterpretaties

kunnen ook betrekking hebben op medische informatie

over ernstige ziekten, die de patient op zichzelf gaat

betrekken. Wanneer we de beschrijvingen uit een aantal

onderzoeken op een rij zetten, blijkt dat de angst zich

vooral concentreert op kanker, hart- en vaatziekten en

een combinatie van beide. Angst voor aids, voor de dood

en voor occulte aandoeningen komen beduidend minder

voor.

De gedachten van hypochondere patienten kunnen

zeer hardnekkig zijn, wat kan leiden tot de diagnostische

specificatie ‘hypochondrie met gering inzicht’: de patient

kent nauwelijks momenten van twijfel aan de overmaat

van zijn ziekteopvattingen. Gaat dit nog verder dan

spreken we van een hypochondere waan: de patient twij-

felt op geen enkele manier aan de juistheid van zijn

rampenscenario over een ernstige aandoening. Verder

zijn er aanwijzingen dat hypochondere patienten meer

piekeren over hypochondere thema’s dan over andere

onderwerpen en dat zij daar minder controle over hebben

dan over niet-hypochondere thema’s (Bouman &Meijer,

1999). Ook aandachtsprocessen spelen een belangrijke

rol bij de hypochondere preoccupatie: er is over het

algemeen selectieve aandacht voor informatie die de

hypochondere preoccupatie ondersteunt (Vervaeke,

Bouman & Valmaggia, 1999), ten nadele van tegenspre-

kende informatie (Haenen, Schmidt, Kroeze & Van den

Hout, 1996).

Gedragingen

Veel van de gedragingen van hypochondere patienten

zijn te beschouwen als veiligheidsgedrag, met als doel

de angst of onzekerheid te doen afnemen.Die veiligheids-

gedragingen kunnen voor de buitenstaander overdreven

aandoen, maar zijn vaak goed te begrijpen vanuit de

gedachtegang van de patient. Dit gedrag leidt over het

algemeen tot angstreductie op de korte termijn, maar tot

instandhouding van de hypochondrie op de langere ter-

mijn. In globale termen kunnen we drie groepen gedra-

gingen onderscheiden, te weten:

1. vermijding van, bijvoorbeeld, lichamelijke inspanning,

aanraken van bepaalde lichaamsdelen, medische

informatie op tv;

2. controleren van pols, ontlasting, urine; bevoelen van

de ingewanden;

3. geruststelling zoeken bij naasten en bij huisartsen en

specialisten (Warwick & Salkovskis, 1985).

Het lijkt logisch dat artsen patienten willen gerust-

stellen: de dokter legt de bezorgde patient uit dat er

niets ernstigs aan de hand is en de patient gaat opgelucht

naar huis. Maar bij hypochondere patienten is deze

opluchting van korte duur en zal de behoefte aan gerust-

stelling op de lange duur toenemen. Op deze manier

houdt de geruststelling juist de hypochondere

Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2006) 32:62–70 63

13

Page 3: Serie Onderzoek en Psychotherapie: Cognitieve gedragstherapie bij hypochondrie

preoccupatie in stand. Veel onderzoekers zijn het erover

eens dat adequate informatie geven aan de patient om de

klachten beter begrijpelijk te maken een geschikte inter-

ventie is.

Model

De bovengenoemde aspecten van hypochondrie kunnen

in hun onderlinge relatie in eenmodel beschreven worden

als het in stand houdende mechanisme van hypochon-

drie. De eerste expliciete en systematische formulering in

een cognitief-gedragmatig referentiekader is van War-

wick en Salkovskis (1990). Zij beschouwden cognities

als (op zijn minst) een in stand houdende factor. In

onze eigen onderzoekingen gaan we uit van de hierop

geente versie die is weergegeven in figuur 1 (Bouman &

Visser, 1993, 1998a).

Onderzoek

Tot en met de jaren ’80 werd psychotherapie van hypo-

chondrie gezien als een op voorhand verloren strijd.

Enkele auteurs stelden zelfs dat er geen specifieke behan-

deling voor is en dat de patienten met geen enkele thera-

peutische aanpak verbeteren. Het laatste decennium is

het onderzoek naar behandelingen voor hypochondrie

op gang gekomen. Vooral de vertaling van de cognitief-

gedragsmatige modellen die voor angststoornissen zijn

ontwikkeld naar de somatoforme stoornissen, die leidde

tot het hierboven beschreven model, is een sterke stimu-

lans geweest. Het klinische beeld werd begrijpelijker en er

konden op grond van het model concrete hypothesen

worden geformuleerd over aangrijpingspunten voor

interventies. In het bijzonder cognities en gedragingen

speelden daarin een prominente rol, hoewel de laatste

paar jaar ook selectieve aandacht direct wordt aange-

pakt. In het navolgende geven we een overzicht van het

(gecontroleerde) onderzoek in de cognitieve gedragsthe-

rapie (CGT) tot dusver en van onze eigen bijdragen

daaraan. Voor een uitgebreidere meta-analyse wordt ver-

wezen naar het theoretisch en praktisch nuttige boek van

Taylor en Asmundson (2004).

Individuele behandelingen

Aanvankelijk werden uitsluitend gevalsbeschrijvingen

gepubliceerd, waarin allerhande vormen van gedragsthe-

rapie en cognitieve therapie met wisselend succes werden

uitgeprobeerd (zie voor een overzicht: Visser, 2000). Zo

zijn er publicaties over de toepassing van exposure in vivo,

gedachtestop, systematische desensitisatie, hypnothera-

pie, relaxatie, cognitieve therapie en responspreventie.

De behandelfilosofie was vooral gebaseerd op analoge

probleemgebieden, in het bijzonder angststoornissen. In

latere publicaties vertrekt men vanuit modellen die op

hypochondrie toegesneden zijn. In onze eigen onder-

zoekslijn hebben we een tweetal case series beschreven

(Visser & Bouman, 1992, 1994a) om de precieze inhoud

en de haalbaarheid van cognitieve en gedragsmatige

behandelingen te bestuderen.

In een eerste case serie (Visser & Bouman, 1992) van

zes patienten bestond de behandeling uit een aantal

Figuur 1. Cognitief-gedragsmatig model voor hypochondrie

Tabel 1. Chronologisch overzicht van vergelijkend onderzoek naar (C)GT van hypochondrie

Auteurs N behandelcondities Resultaten

Visser en Bouman (1992) 6 CT GT CT = GT

Speckens en anderen (1995) 79 CGT OMC CGT > OMC

Avia en anderen (1996) 14 PE WL PE > WL

Warwick en anderen (1996) 32 CGT WL CGT > WL

Clark en anderen (1998) 48 CGT BSM WL CT = GT

Bouman en Visser (1998) 17 CT GT CT = GT

Fava en anderen (2000) 20 ET WL ET > WL

Visser en Bouman (2001) 78 CT GT WL (CT = GT) > WL

Barsky en Ahern (2004) 187 CGT WL CGT > WL

Greeven en anderen (aangeb.) 112 CGT Par Plac (CGT = Par) > Plac

Bouman en Polman (in voorb.) 53 PE WL PE > WL

Buwalda en Bouman (aangeb.) 48 PE PrOpl PE = PrOpl

BSM = behavioural stress management; CT = cognitieve therapie; CGT = cognitieve gedragstherapie; GT = gedragstherapie; ET =explanatory therapy; OMC = optimized medical care; Par = paroxetine; PE = psychoeducatie; Plac = placebo; PrOpl = cursusprobleemoplossen; WL = wachtlijst.

64 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2006) 32:62–70

13

Page 4: Serie Onderzoek en Psychotherapie: Cognitieve gedragstherapie bij hypochondrie

sessies cognitieve interventies (CT) gevolgd door een

aantal sessies exposure met responspreventie (ERP). In

een cross-over design ontvingen drie patienten eerst CT

en dan ERP; drie andere andersom. Beide behandelcom-

ponenten hadden evenveel effect. Dit onderzoek was

vooral bedoeld om inzicht te krijgen in de klinische toe-

passing van beide behandelmethoden en in de werkzaam-

heid ervan. Om dezelfde redenen deden we een tweede

case serie (Visser & Bouman, 1994a), waarin bij twee

vrouwelijke hypochondere patienten het verloop van de

sessies en de effecten van cognitieve therapie werden

gedocumenteerd. Op grond van deze onderzoeken en

verder klinisch werk zijn de behandelprotocollen voor

ons latere behandeleffectonderzoek (zie onder)

geformuleerd.

In de tweede helft van de jaren ’90 verschijnen de eerste

randomized controlled trials (RCT’s; Looper & Kir-

mayer, 2002). Tabel 1 geeft een overzicht van alle gepu-

bliceerde onderzoeken tot nu toe. Hierin werden

verschillende behandelingen met elkaar vergeleken. Het

onderzoek van Speckens, Spinhoven, Sloekers, Bolk en

VanHemert (1995) neemt een bijzondere plaats in omdat

die niet specifiek gericht is op de behandeling van hypo-

chondrie, maar op onbegrepen lichamelijke klachten.

Het eerste wachtlijstgecontroleerde onderzoek naar de

effectiviteit van CGT bij hypochondrie werd gepubli-

ceerd door Warwick, Clark, Cobb en Salkovskis (1996).

In dit onderzoek werden 32 patienten met de DSM-III-

R-diagnose hypochondrie aselect toegewezen aan ofwel

een CGT ofwel een wachtlijstconditie. De behandeling

bestond uit 16 wekelijkse individuele sessies van 1 uur.

De wachtlijstgroep ontving na vier maanden dezelfde

behandeling. Uit het onderzoek blijkt dat de patienten

in de actieve behandelconditie op alle hypochondere

symptomen verbeterden en dat die verbetering bij de

follow-up na drie maanden nog steeds aanwezig was.

De ernst van de klachten werd bepaald door een beoor-

delaar die niet op de hoogte was van de behandelconditie

waarin de patient was geplaatst. Volgens deze beoorde-

ling verbeterde 76% van de patienten in de CGT-conditie

tegen 5% in de wachtlijstconditie. Ook de stemming van

de patienten in de CGT-conditie verbeterde. De verbete-

ringen bleven behouden bij de follow-up na drie maan-

den. Ondanks de methodologische tekortkomingen van

dit onderzoek (slechts een therapeut – de eerste auteur –

gaf de behandelingen en er werd geen gebruik gemaakt

van betrouwbare meetinstrumenten) gaf het onderzoek

aanleiding om op de ingeslagen weg voort te gaan.

In een vervolgonderzoek vergeleken Clark en anderen

(1998) de effecten van CGT met die van behavioural

stress management (BSM) en van een wachtlijstconditie.

Voor dit doel werden 48 patienten aselect toegewezen

aan een van de condities. Zij kregen 16 individuele

behandelsessies van 1 uur. Patienten in de wachtlijstcon-

ditie werden later aselect toegewezen aan een van de

behandelingen. De onderzoekers gebruikten uiteenlo-

pende uitkomstmaten en de behandelingen werden uit-

gevoerd door verschillende (door de onderzoekers in de

behandelmethode getrainde en gesuperviseerde) thera-

peuten. De CGT had dezelfde inhoud als in de studie

uit 1996, met de toevoeging van drie booster sessies. BSM

bestond onder andere uit ontspanningsoefeningen, psy-

cho-educatie over stress en het aanleren van probleem-

oplossende vaardigheden. De drop-out ratio was slechts

4%. Hoewel de onderzoekers concludeerden dat CGT

effectiever is dan BSM, is er geen verschil in effect bij de

follow-up na een jaar. Bij de nameting en follow-up na 3

maanden doet CGT het iets beter op enkele uitkomst-

maten, waaruit geconcludeerd wordt dat CGT een snel-

lere respons oplevert.

Bouman en Visser (1998b) vergeleken de effectiviteit

van ‘pure’ cognitieve therapie met die van ‘pure’ gedrags-

therapie (in dit geval exposure en responspreventie: ERP)

in een onderzoek waarin 17 patienten aselect aan een van

beide behandelcondities werden toegewezen. Zij kregen

12 individuele sessies van 1 uur. De cognitieve conditie

behelsde het opsporen van disfunctionele gedachten door

middel van dagboekjes en het doorvragen van de thera-

peut. Daarna werden de aldus geıdentificeerde hypo-

chondere gedachten uitgedaagd en werd de patient

geholpen om functionelere gedachten te ontwikkelen.

Er werden geen interventies op gedragsniveau gegeven.

In de gedragsmatige conditie werden exposure en res-

ponspreventie toegepast, waarbij allereerst een hierarchie

werd gemaakt van onderwerpen die met de hypochondrie

te maken hadden. Stapsgewijze exposure en het niet toe-

geven aan angstreducerende responsen leidden tot een

geleidelijke gewenning aan de aangeboden situaties. In

beide condities voerden de patienten gedurende de week

huiswerkopdrachten uit. Hypochondere symptomen ver-

beterden in de actieve behandelfase in vergelijking met de

vier daaraan voorafgaande weken en de periode volgend

op de behandeling.

Voortbouwend op eerder onderzoek vergeleken Visser

en Bouman (2001) drie behandelcondities: CGT, ERP en

een wachtlijst. Bij aanvang van dit onderzoek omvatte de

studie 78 patienten, van wie uiteindelijk ruim 20% als

drop-out werd aangemerkt. Anders dan in het onderzoek

uit 1998 bestond de CGT uit zowel het uitdagen van

gedachten als het uitvoeren van gedragsexperimenten.

De ERP-conditie was qua opzet dezelfde als in het onder-

zoek uit 1998. Ook hier werden gedurende de week huis-

werkopdrachten uitgevoerd. Zowel na de behandeling als

bij follow-up zes maanden later bleek dat de patienten in

beide actieve behandelcondities verbeterden op alle

maten, terwijl de wachtlijstconditie geen verandering

Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2006) 32:62–70 65

13

Page 5: Serie Onderzoek en Psychotherapie: Cognitieve gedragstherapie bij hypochondrie

liet zien. Vermeldenswaard is dat deze studie een multi-

centeropzet kende en dat de therapeuten in de GGZ

werkten en getraind werden in het uitvoeren van de

behandelingen. De ecologische validiteit is dus hoger

dan in de meeste andere hier besproken onderzoeken.

Het grootste gecontroleerde onderzoek tot dusver is

uitgevoerd door Barsky en Ahern (2004), die 102 patien-

ten in de CGT-conditie vergeleken met 85 patienten die

standaardmedische zorg kregen. De patienten waren

geselecteerd uit een groep van maar liefst 6307 mensen

die gescreend waren voor hypochondrie en van wie onge-

veer 8% aan de onderzoekscriteria voldeed. De actieve

behandeling bestond uit slechts 6 sessies die beschreven

stonden in een behandelprotocol en die begeleid werden

met een brief aan de huisarts waarin deze suggesties kreeg

voor een optimale omgang met de patient. Aan het eind

van de behandeling en bij follow-ups na 6 en 12 maanden

was bij de patienten een significante daling van hypo-

chondere angsten, overtuigingen en gedragingen te con-

stateren. Ook waren hun sociale functioneren en hun

algemene dagelijkse activiteiten verbeterd. Hoewel de

behandeling als individuele therapie wordt aangemerkt,

vertoont deze veel trekken van de psycho-educatieve

benadering waarover Barsky, Geringer en Wool (1988)

eerder schreven (zie hieronder).

Greeven en anderen (aangeboden voor publicatie) zijn

de eersten die een randomized controlled trial hebben uit-

gevoerd waarin CGT werd vergeleken met paroxetine en

placebo. Aanvankelijk werden 112 hypochondere patien-

ten aselect gelijkelijk verdeeld over de drie condities.

Daarvan werden 30 (27%) aangemerkt als drop-out,

omdat ze hun deelname voortijdig staakten. De resulta-

ten zijn dat CGT en paroxetine gemiddeld genomen tot

meer verbetering leiden dan placebo. Het aantal thera-

piesessies hing af van de behoefte van de patient, wat

leidde tot een range van 6–16 sessies met een gemiddelde

van 7,3.

We kunnen concluderen dat inmiddels in een aantal

onafhankelijke onderzoeksgroepen is aangetoond dat

verschillende vormen van kortdurende CGT effectief

zijn in de reductie van hypochondere klachten. Maar er

zijn aanmerkelijke verschillen tussen de onderzoeken in

werving van patienten (meer of minder selectie), setting

(academisch versus GGZ), aard en training van thera-

peuten, en gebruikte meetinstrumenten.

Psycho-educatie en ‘verklarende’ psychotherapie

Psycho-educatie (PE) wordt gekenmerkt door gerichte

informatie over psychische problemen. Vanuit een cogni-

tief-gedragsmatig kader beschreven Barsky, Geringer en

Wool (1988) een groepsgewijze aanpak waarin informa-

tie werd gegeven over de in stand houdende factoren van

hypochondrie. Het doel is de opvattingen over hypochon-

drie te veranderen in plaats van hypochondrie zelf. In

deze vorm hebben Barsky en zijn medewerkers hun

methode niet empirisch onderzocht. Een eerste verken-

ning van de bruikbaarheid van PE in groepsverband is

beschreven door Stern en Fernandez (1991) in een onder-

zoek met 6 patienten en door Avia en collega’s (1996) in

een klein, wachtlijstgecontroleerd onderzoek met 14

patienten. Maar op beide onderzoeken is veel aan te

merken, onder andere dat de groepen erg klein zijn en

de diagnoses in een aantal gevallen onduidelijk.

In onze eigen onderzoekslijn hebben we op het gebied

van PE de cursus ‘Omgaan met ziektevrees’ ontwikkeld.

De bedoeling ervan was om het probleem te omzeilen dat

veel hypochondere patienten niet of met moeite door-

verwezen willen worden naar de GGZ. Onbekendheid

met de psychologische kijk op de stoornis en met de

mogelijke aanpak ervan lijkt hieraan ten grondslag te

liggen. Om de benadering laagdrempelig te houden heb-

ben we het een ‘cursus’ (in plaats van ‘therapie’) genoemd

en konden deelnemers zich zonder verwijzing aanmelden.

De cursus bestaat uit zes avondbijeenkomsten van elk

twee uur waarin het eerdergenoemde model wordt geın-

troduceerd en per onderdeel wordt uitgelegd. De aanpak

is gebaseerd op een voor het grote publiek toegankelijke

beschrijving van hypochondrie (‘ziektevrees’ genoemd)

en de in stand houdende mechanismen vanuit een cogni-

tief-gedragsmatig perspectief (Bouman & Visser, 1993).

Een inhoudelijke beschrijving van de sessies in deze spe-

cifieke vorm van PE zal elders verschijnen (Bouman &

Buwalda, aangeboden voor publicatie).

Uit een pilot study naar groepspsycho-educatie met 21

patienten (Bouman & Van den Broek, 1997; Bouman,

2002) kwam naar voren dat de aanpak resulteerde in een

significante afname van een aantal hypochondere symp-

tomen, alsook van angst en depressie. Opmerkelijk was

ook een substantiele reductie (van zo’n 40%) in het

bezoek aan huisarts en medisch specialist. In een onder-

zoek (N = 53) waarin de PE-groep vergeleken werd met

een wachtlijstcontrolegroep (Bouman & Polman, in

voorbereiding) bleek dat de scores op hypochondrie,

angst en depressie van de hypochondere deelnemers niet

veranderden tijdens de wachtlijstperiode, maar wel signi-

ficant daalden tijdens de actieve PE-interventie.

Vervolgens gingen we na of de inhoud van PE cruciaal

is. Daartoe vergeleken we PE met een in vorm gelijk-

aardige benadering waarin de deelnemers werden inge-

wijd in een algemeen model om problemen op te lossen.

De gedachte was dat daarin meer werd ingegaan op de in

stand houdende problematiek rondom hypochondrie in

plaats van op hypochondrie zelf. In het onderzoek van

Buwalda en Bouman (aangeboden voor publicatie) wer-

den 48 deelnemers die voldeden aan de DSM-IV-criteria

66 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2006) 32:62–70

13

Page 6: Serie Onderzoek en Psychotherapie: Cognitieve gedragstherapie bij hypochondrie

voor hypochondrie aselect toebedeeld aan bovengenoemde

twee condities. Er was geen verschil in de effecten van PE

en probleem oplossen op maten voor hypochondrie, angst

en depressie. Dit gold voor het onmiddellijke effect bij de

nameting en ook bij 1 en 6 maanden follow-up.

Robert Kellner – een van de belangrijkste onderzoe-

kers op het terrein van hypochondrie in de vorige eeuw –

heeft specifiek voor hypochondrie de zogenaamde

explanatory psychotherapy ontwikkeld (Kellner, 1986).

Het accent ligt in deze aanpak op vergroting van het

inzicht van de patient in zijn hypochondere klachten.

Zo wordt begonnen met een uitgebreide, simpele uitleg

over het tot dan toe verrichte medische onderzoek. Ver-

volgens wordt de relatie tussen lichamelijke symptomen

en emoties toegelicht aan de hand van selectieve aan-

dacht, misinterpretatie van medische informatie en

leerprocessen (de overlap met de cognitief-gedragsthera-

peutische interventies is herkenbaar). Gecontroleerd

effectonderzoek heeft Kellner zelf niet uitgevoerd. Maar

Fava, Grandi, Rafanelli, Fabbri en Cazarro (2000) ver-

geleken de explanatory psychotherapymet een wachtlijst-

conditie. In een klein onderzoek werden 20 patienten

aselect toegewezen aan een van deze twee condities. De

behandeling bestond uit 8 individuele sessies van een half

uur, verdeeld over een periode van 16 weken. De patien-

ten werden aangemoedigd om hun zorgwekkendste

gedachten over hun lichamelijke symptomen te noteren

in een dagboek en om hiervoor alternatieve gedachten te

ontwikkelen. Verder kregen ze veel uitleg over factoren

die een rol spelen bij hypochondrie, zoals selectieve aan-

dacht en de totstandkoming van lichamelijke klachten als

gevolg van stress. De actieve behandeling had een aan-

zienlijke symptoomreductie tot gevolg (waaronder 50%

daling van doktersbezoek), maar een behoorlijk aantal

symptomen bleef bestaan. De verbeteringen hielden ook

na 6 maanden follow-up stand. In totaal maakten 16 van

de 20 patienten de behandeling af.

Uit de bovenstaande onderzoeken kunnen we conclude-

ren dat een kortdurende gefocuste (psycho-educatieve)

aanpak werkzaam is in de reductie van hypochondere

klachten. Het is een volgende uitdaging om te verduidelij-

kenwat het indicatiegebied van psycho-educatie is enwelke

rol zij kan spelen in een stepped care-model in de GGZ.

Behandeling

De neerslag van onze ervaringen met CGT is te vinden in

een aantal Nederlandstalige publicaties waarin deze ken-

nis toegankelijk is gemaakt voor de klinische praktijk,

namelijk een beschrijving van de achtergronden, wijze

van aanpak en toelichting van specifieke technieken in

Bouman en Visser (1998a), een stapsgewijze

samenvatting van dit behandelprotocol (Vervaeke, Bou-

man, & Visser, 1997; Visser & Reinders, 1999; Bouman,

Vervaeke & Visser, 2004) en een bijbehorend werkboek

voor de therapeut en de patient (Bouman, Vervaeke &

Visser, 2003). Een deel van die kennis is ook te vinden bij

Taylor en Asmundson (2004). We zullen kort ingaan op

een aantal effectief gebleken interventies.

Exposure in vivo met responspreventie

Zoals we hierboven hebben beschreven kan men bij

hypochondrie globaal drie soorten vermijdingsgedrag

en veiligheidsgedrag onderscheiden: vermijding van situ-

aties, activiteiten of informatie, die overbezorgdheid of

angst kunnen veroorzaken; geruststelling zoeken bij

bekenden en artsen of door specialistisch medisch onder-

zoek; en controleren en in de gaten houden van het

lichaam. Leertheoretisch gezien kan men zeggen dat dit

gedrag op korte termijn bekrachtigd wordt door een

reductie van bezorgdheid en angst. Maar op de lange

termijn zal zowel de preoccupatie als de angst toenemen.

Exposurein vivo in de vorm van stapsgewijze blootstelling

aan gevreesde stimuli heeft tot doel het vermijdingsge-

drag te doorbreken. De patient wordt blootgesteld aan

door hem gevreesde situaties, aan bezorgdheid uitlok-

kende lichamelijke verschijnselen en aan lichamelijke

inspanning, met als resultaat dat vermijding van deze

beangstigende stimuli stap voor stap wordt verminderd.

Responspreventie bestaat uit stapsgewijs nalaten van

gedrag dat leidt tot een kortdurende spanningsreductie,

maar dat op langere termijn de preoccupatie doet toene-

men. Dit gedrag bestaat bij de meeste patienten uit

geruststelling zoeken en frequent controleren van het

lichaam. De opdrachten worden door de patient

gescoord op hun moeilijkheidsgraad en vervolgens hie-

rarchisch geordend van gemakkelijk naar moeilijk. De

patient voert deze opdrachten stap voor stap als huis-

werk uit, te beginnen met de minst moeilijke. De

opdrachten houden dus in dat de patient zich stap voor

stap blootstelt aan moeilijke situaties en tegelijkertijd

spanning reducerend gedrag nalaat. Een patient die uit

angst voor uitgezaaide kanker bepaalde delen van zijn

lichaam niet meer durft aan te raken gaat oefenenmet het

aanraken van zijn lichaam, bijvoorbeeld zijn oksels of

liezen (exposurein vivo), en mag daarna de gebruikelijke

herhaalde controles, zoals nogmaals voelen, of met een

spiegel kijken, niet uitvoeren (responspreventie).

Cognitieve interventies

De essentiele rol van de catastrofale interpretaties wordt

aan de hand van het schema in figuur 1 (zie boven) uit-

gelegd. De therapeut kan daarbij voorbeelden geven hoe

Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2006) 32:62–70 67

13

Page 7: Serie Onderzoek en Psychotherapie: Cognitieve gedragstherapie bij hypochondrie

verschillend mensen dezelfde lichamelijke sensaties kun-

nen interpreteren. Wanneer het model duidelijk is, kan

begonnen worden met de cognitieve behandeling, waarin

verschillende fasen kunnen worden onderscheiden:

a. registreren en opsporen van de automatische, catastro-

fale cognities.

Hierbij kan gebruikgemaakt worden van een sche-

matisch dagboek. De meeste hypochondere patienten

hebben een duidelijk idee over de ziekte waaraan zij

zouden lijden. Het is belangrijk ook de achterliggende

gedachten op te sporen.

b. uitdagen van de automatische cognities.

Wanneer de automatische, angst oproepende cog-

nities geregistreerd zijn, kan begonnenwordenmet het

uitdagen van deze cognities. De houding van de the-

rapeut zal belangstellend, vragend en accepterend

zijn. Hierbij kunnen een aantal centrale vragen aan

de orde komen:

1. Wat zijn de bewijzen/argumenten voor en tegen de

automatische gedachte? De argumenten voor zul-

len vaak zonder moeite genoemd kunnen worden.

Toch moet men niet het aantal patienten onder-

schatten dat ook argumenten weet die een bepaalde

ziekteovertuiging tegenspreken. Het is aan te beve-

len om daarbij de vraag te stellen of de patient het

absolute bewijs heeft dat hij de ziekte al dan niet

heeft. Het absolute bewijs zal ontbreken en er kan

ingegaan worden op het ontbreken van volledige

zekerheid over ziekte en gezondheid.

2. Zijn er andere verklaringen mogelijk voor deze

lichamelijke sensaties? Hierbij worden alternatieve

interpretaties geformuleerd. Deze alternatieven

hoeven niet geloofwaardig voor de patient te zijn.

Het gaat erom dat de patient uberhaupt alternatie-

ven kan formuleren.

3. Wanneer de patient moeite heeft alternatieven te

bedenken kan hem gevraagd worden hoe een ander

tegen dergelijke lichamelijke sensaties of klachten

zou aankijken.

4. Ten slotte kan gevraagd worden wat het betekent

als de patient inderdaad de ziekte zou hebben.

Zeker bij een ernstige, dodelijke ziekte lijkt deze

vraag wonderlijk, maar het is zinvol om de inhoud

van de angst te exploreren en mogelijke irreele

fantasieen boven tafel te krijgen.

Uit de dagboeken en de antwoorden op deze cen-

trale vragen zullen voor de patient kenmerkende the-

ma’s duidelijk worden en ook kunnen specifieke

redeneer- en denkfouten naar voren komen. Om

deze verder te exploreren en uit te dagen kan gebruik

gemaakt worden van specifiekere uitdaagtechnieken,

zoals de taartpunttechniek, Visueel Analoge Schaal of

de advocaat-van-de-duivel-techniek (zie ook Visser &

Bouman, 1994b; Bouman & Visser, 1998a). Veel

hypochondere patienten overschatten de kans dat

bepaalde lichamelijke verschijnselen een ernstige oor-

zaak hebben.

Het eindresultaat van het uitdagen zal zijn dat

alternatieve, functionelere cognities geformuleerd

worden. Deze kunnen weer getoetst worden in de

realiteit, door middel van

c. gedrags experimenten.

Het gedragsexperiment is bedoeld om informatie te

verzamelen over hoe de werkelijkheid van de klachten

in elkaar steekt, en is gericht op het ontzenuwen van

beangstigende interpretaties. Reinders en Visser

(1997) geven een uitgebreid overzicht van gedragsex-

perimenten specifiek bij hypochondrie. Ze noemen een

aantal aanknopingspunten om in gedragsexperimen-

ten de catastrofale interpretaties te toetsen ten

opzichte van de alternatieve cognities, zoals focussen

op interoceptieve stimuli, lichamelijke sensaties ver-

sterken of verzwakken, responspreventie als experi-

ment of ontbrekende informatie verzamelen. Omdat

lichamelijke sensaties vaak uitlokkers zijn van cata-

strofale interpretaties kan in gedragsexperimenten het

oproepen van deze sensaties goed gebruikt worden. In

een experiment wordt duidelijk gemaakt dat lichame-

lijke sensaties die normaal catastrofaal geınterpreteerd

worden, nu veroorzaakt worden door een onschuldige

oefening. Ook kan het zijn dat tijdens het uitdagen

blijkt dat de patient en therapeut onvoldoende infor-

matie hebben over bepaalde klachten of kansen. Als

experiment kan afgesproken worden dat de patient

deze ontbrekende informatie gaat verzamelen.

Conclusies

Op grond van het tot nu toe uitgevoerde onderzoek kan

geconcludeerd worden dat hypochondere en stemmings-

symptomen significant verminderen na individuele cog-

nitief-gedragsmatige (CG) interventies. De verschillende

CG-behandelingen lijken gelijke effecten te sorteren, of

het nu gaat om cognitieve therapie, exposure met

responspreventie, of behavioural stress management.

Deze conclusie is ook overgenomen in de Multidiscipli-

naire Richtlijn Angststoornissen (Landelijke Stuurgroep

Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ,

2003), waarin CGT als eerste keuze wordt beschreven

voor de behandeling van hypochondrie. Toch zijn er

nog veel vragen waarop we het antwoord schuldig moe-

ten blijven, zoals de specifieke behandeling en de effecten

daarvan bij ouderen (Bouman, 2001), kinderen en sterk

gemedicaliseerde hypochondere patienten. Verder moet

68 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2006) 32:62–70

13

Page 8: Serie Onderzoek en Psychotherapie: Cognitieve gedragstherapie bij hypochondrie

worden vastgesteld dat het behandelonderzoek zich vrij-

wel uitsluitend afspeelt binnen het cognitief-gedragsthe-

rapeutische referentiekader. Van een directe vergelijking

van de effecten van CGT met andere benaderingen is

nauwelijks sprake; alleen de werkzaamheid van CGT

versus psychofarmaca is in enkele studies onderzocht.

Vooralsnog laten de onderzoeken naar individuele en

groepsbehandelingen alsook psycho-educatie in groeps-

verband hoopvolle resultaten zien en is het zeer de moeite

waard om verdere behandelmogelijkheden, zoals aan-

dachtstraining (Cavanagh, 2004), te onderzoeken en

vooral ook toe te passen.

Cognitive behaviour therapy for hypochondriasis

Until recently, the diagnosis of hypochondriasis was considereda contraindication for psychotherapy. However, this situation hasimproved over the past years. After a brief overview of the clinicalpicture and the disease controlling mechanisms, we describe thecurrent perspectives on the treatment of hypochondriasis. Theorieshave developed considerably and have inspired the developmentand evaluation of specific interventions. In particular, the cognitiveand behavioural aspects of hypochondriasis are clearer now. Theauthors present an overview of treatment research and their owncontributions to this field. From this, clear clinical implications areemerging. In sum, in the last decade empirical support for theefficacy of cognitive behavioural interventions in the treatment ofhypochondriasis is increasing.

Literatuur

American Psychiatric Association (2000).Diagnostic and statisticalmanual of mental disorders (Fourth edition – Text Revision).Washington DC: APA.

Asmundson. G., Taylor, S., & Cox, B. (Eds.) (2001). Healthanxiety. Clinical and research perspectives on hypochondriasisand related conditions. Chichester: Wiley.

Avia, M.D., Ruiz, M.A., Olivares, M.E., Crespo, M., Guisado, A.B., Sanchez, A., & Valera, A. (1996). The meaning of psycho-logical symptoms: effectiveness of a group intervention withhypochondriacal patients. Behaviour Research and Therapy,34, 23-32.

Barsky, A.J., & Ahern, D.K. (2004). Cognitive behavior therapyfor hypochondriasis. A randomized controlled trial. Journal ofthe American Medical Association, 291, 1464-1470.

Barsky, A.J., Geringer, E., Wool, C.A. (1988). A cognitive-educa-tional approach for hypochondriasis. General Hospital Psy-chiatry, 10, 322-327.

Bouman, T.K. (2001). Somatoforme en functioneel somatischestoornissen bij ouderen. In H.P.J. Buijssen (red.), Psychologi-sche hulpverlening aan ouderen. Deel 2. Psychiatrische proble-matiek (pp. 166-196). Baarn: HB Uitgevers.

Bouman, T.K. (2002). A community-based psychoeducationalgroup approach to hypochondriasis. Psychotherapy and Psy-chosomatics, 71, 326-332.

Bouman, T.K., & Broek, A. van den (1997). Psychoeducatie bijhypochondrie: Beschrijving en eerste resultaten. Gedragsthe-rapie, 30, 267-284.

Bouman, T.K., & Buwalda, F.M. (aangeboden). A psychoeducati-onal approach to hypochondriasis: Background, content, andpractical guidelines.

Bouman, T.K., &Meijer, K.J. (1999). A preliminary study of worryand metacognition in hypochondriasis. Clinical Psychologyand Psychotherapy, 6, 96-101.

Bouman, T.K., & Polman, A. (in voorbereiding). Group psycho-education for hypochondriasis: A waitlist controlled study.

Bouman, T.K., Vervaeke, G.A.C., & Visser, S. (2003). Behandel-protocol bij hypochondrie (therapeutboek en werkboek). Zeist:Cure & Care Publishers.

Bouman, T.K., & Visser, S. (1993).Dokter, het is toch niets ernstigs?Over de angst voor ernstige ziekten. Meppel: Boom.

Bouman, T.K., & Visser, S. (1998a). Hypochondrie: De angst voorernstige ziekten. Praktijkreeks Gedragstherapie. Houten:Bohn Stafleu Van Loghum.

Bouman, T.K., & Visser, S. (1998b). Cognitive and behaviouraltreatments of hypochondriasis. Psychotherapy and Psychoso-matics, 67, 214-221.

Bouman, T.K., Visser, S., & Vervaeke, G.A.C. (2004). Protocol-laire behandeling van patienten met hypochondrie: Cognitievegedragstherapie. In G.J.P. Keijsers, A. van Minnen, C.A.L.Hoogduin (red.), Protocollaire behandelingen in de ambulantegeestelijke gezondheidszorg (Tweede herziene druk) (pp. 117-155). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Buwalda, F.M., & Bouman, T.K. (aangeboden). Psychoeducationfor hypochondriasis: a comparison of a cognitive-behaviouralapproach and a problem solving approach

Cavanagh, M.J. (2004). Attention training: towards a new effectivetreatment for hypochondriasis. Lezing gehouden op de jaar-lijkse conferentie van de European Association of Behaviouraland Cognitive Therapies, Manchester UK, 9 september.

Chambless, D.L., & Hollon, S.D. (1998). Defining empiricallysupported treatments. Journal of Consulting and Clinical Psy-chology, 66, 7-18.

Clark, D.M., Salkovskis, P.M., Hackmann, A., Wells, A., Fennell,M., Ludgate, J., Ahmad, S., Richards, H.C., & Gelder, M.(1998). Two psychological treatments for hypochondriasis: arandomised controlled trial. British Journal of Psychiatry, 173,218-225.

Fava, G.A., Grandi, S., Rafanelli, C., Fabbri, S., & Cazzaro, M.(2000). Explanatory therapy for hypochondriasis. Journal ofClinical Psychiatry, 61, 317-322.

Greeven, A., Balkom, A.J.L.M. van, Visser, S., Merkelbach, J.W.,Rood, Y.R. van, Dyck, R. van, Does, A.J.W. van der, Zitman,F.G., & Spinhoven, P. (aangeboden). Cognitive behavior the-rapy and paroxetine in the treatment of hypochondriasis: Arandomized controlled trial.

Haenen, M.A., Schmidt, A.J.M., Kroeze, S., & Hout, M.A. vanden (1996). Hypochondriasis and symptom reporting: Theeffect of attention versus distraction. Psychotherapy and Psy-chosomatics, 65, 43-48.

Kellner, R. (1986). Somatization and hypochondriasis. New York:Praeger.

Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling inde GGZ (2003). Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen.Utrecht: Trimbos-instituut.

Looper, K.J., & Kirmayer, L.J. (2002). Behavioral medicineapproaches to somatoform disorders. Journal of Consultingand Clinical Psychology, 70, 810-827.

Reinders, M., & Visser, S. (1997). Gedragsexperimenten binnen decognitieve therapie. Praktische toepassingen bij hypochon-drie. Directieve therapie, 17, 13-30.

Starcevic, V., & Lipsitt, D. (Eds.) (2001).Hypochondriasis. Modernperspectives on an ancient malady. Oxford: Oxford UniversityPress.

Speckens, A.E.M., Hemert, A.M. van, Spinhoven, P., Hawton, K.E.., Bolk, J.H., & Rooijmans, G.M.. (1995). Cognitive beha-vioural therapy for medically unexplained symptoms: a

Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2006) 32:62–70 69

13

Page 9: Serie Onderzoek en Psychotherapie: Cognitieve gedragstherapie bij hypochondrie

randomized controlled trial. British Medical Journal, 311,1328-1332.

Stern, R., & Fernandez, M. (1991). Group cognitive behaviouraltreatment for hypochondriasis. British Medical Journal, 303,1229-1231.

Taylor, S., &Asmundson, G.J.G. (2004).Treating health anxiety. Acognitive behavioral approach. New York: Guilford.

Vervaeke, G.A.C., Bouman, T.K., & Visser, S. (1997). Protocol-laire behandeling van hypochondrie: Cognitieve gedragsthe-rapie. In G.J.P. Keijsers, A. van Minnen, C.A.L. Hoogduin(red.), Protocollaire behandelingen in de ambulante geestelijkegezondheidszorg (pp. 62-95). Houten: Bohn Stafleu VanLoghum.

Vervaeke, G.A.C., Bouman, T.K., & Valmaggia, L. (1999). Atten-tional correlates of health anxiety in a non-clinical sample.Psychotherapy and Psychosomatics, 68, 22-25.

Visser, S. (2000). Hypochondriasis. Assessment and treatment. RUGroningen: Academisch proefschrift.

Visser, S. (2001). Drop-outs bij de behandeling van hypochondrie.Kenmerken en aanpak. Directieve therapie, 21, 119-128.

Visser, S., & Bouman, T.K. (1992). Cognitive behavioural approa-ches in the treatment of hypochondriasis: six single case cross-over studies. Behaviour Research and Therapy, 30, 301-306.

Visser, S., & Bouman, T.K. (1994a). Cognitieve therapie bij hypo-chondrie. Een n=2 studie. Gedragstherapie, 27, 345-367.

Visser, S., & Bouman, T.K. (1994b). Tobben met hypochondere ensterk somatiserende patienten. Directieve Therapie, 14, 347-365.

Visser, S., & Bouman, T.K. (2001). The treatment of hypochon-driasis: exposure and response prevention vs. cognitive the-rapy. Behaviour Research and Therapy, 39, 423-442.

Visser, S. & Reinders. M. (1999) Cognitieve therapie bij hypochon-drie en andere somatoforme stoornissen. In S.M. Bogels, & P.van Oppen (red.), Cognitieve therapie. Theorie en praktijk (pp.219-246). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Warick, H.M.C., & Salkovskis, P.M. (1985). Reassurance. BritishMedical Journal, 290, 1028.

Warwick, H.M.C., & Salkovskis, P.M. (1990). Hypochondriasis.Behaviour Research and Therapy, 28, 105-117.

Warwick, H.M.C., Clark, D.M., Cobb, A.M., & Salkovskis, P.M.(1996). A controlled trial of cognitive behavioural treatment ofhypochondriasis. British Journal of Psychiatry, 169, 198-195.

70 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2006) 32:62–70

13