23
/0 '.':EDE R LA. OS TIJDSCHRIFT YOOR DE PSYCHOLOGIE , 48 (1993) , 70-92 Discussie De toren van Babel? Rene van Hezewijk In 1927 publiceerde Karl Bi.ihler Die Krise der Psychologie. Hij begint dat boek met de volgende zinnen: Soviele Psychologien nebeneinander wie heute ... sind wohl noch nie gleichzeitig beisammen gewesen. Man wird mitunter an dieGeschichte vom Turmbau zu Babel erinnert. [ ... ][So] ist es in der Gegenwart: ein rasch erworbener und noch unbewal- tigter Reichtum neuer Gedanken, neuer Ansatze und Forschungsmoglichkeiten hat den krisenartigen Zustand der Psychologie heraufbeschworen. Es ist, wenn nicht alles tauscht, keine Zerfalls-, sondem eine Aujbaukrise, ein emhar- ras de richesse (Bi.ihler, 1927, r). Hoe staat het 65 jaar later? Is er nog steeds een genante rijkdom aan theorieen en methoden in de psychologie? Verkeert de psy- chologie nog steeds in een opbouwcrisis? Kunnen psycholo- gen zich dat argument nog wel permitteren? Harry S. Koelega ( r 99 l) luidt in zijn proefschrift over de vigi- lantieprestatie de alarmbel. Het onderzoek naar vigilantie - aandacht, gedurende lange, ononderbroken perioden gericht op het opmerken van sporadisch voorkomende signalen die op onvoorspelbare momenten verschijnen - loopt al zo' n veertig jaar. Er zijn volgens Koelega al op zijn minst 2000 publikaties verschenen waarin onderzoeksresultaten worden gerappor- teerd of verklaringen voor verminderde vigilantieprestaties worden geboden. Desalniettemin weten we nog steeds niet hoe het zit en waarom de vigilantieprestatie na korte tijd daalt. We hebben ook nog niet ontdekt hoe we vermindering van aan- dacht kunnen voorkomen. Toch zi jn er vele maatschappelijke belangen mee gemoeid en is er veel geld aan besteed. Moeten we wel zo verder? Kan het geld niet beter worden besteed? Is de aanpak van het probleem we! juist? Is de nog steeds falende kennis over vigilantie niet symptomatisch voor de hele psy- chologie of althans de I en daarvan? Is de psychologie wel op de goede weg? De redactie heeft Koelega gevraagd zijn beweringen in een ar- tikel toe te lichten. In dit nummer reageren enkele Nederlandse psychologen vanuit hun deskundigheid op de Stelling van Koelega, zowel psychologen uit de functieleer en prestatie- theorie, als psychologen met een meer algemene theoretische, dan we! methodologische kijk op de psychologie. De commentaren !open uiteen. Wagenaar 'ligt er niet wakker van ' : er is misschien malaise op dit kleine gebied, maar vigi- lantie is a Ileen een duurwoord voor falende operators. Het wer- kelijke probleem is dat sommige theorieen in onvoldoende ma- te de complexiteit van her object ervan weerspiegelen. Zolang ze dat niet doen moeten we ze ook niet willen toepassen. De Groot wil juist af van de complexiteit van het onderzoek en wil de afstand tussen laboratorium en dagelijks !even verkleind zien. Peer-beoordelingen moeten worden afgeschaft; een of meer leken moeten deelnemen aan selectieprocedures. Dat dwingt onderzoekers tot begrijpelijke taal en duidelijke ideeen. Het kan de beoordeelbaarheid van kennis en kwaliteit van het onderzoek ten goede komen. Vroon leent de confettimetafoor van Sigmund Koch. Verwor- ven kennis wordt slecht bewaard, daar is geen goede organisa- tie voor. De selectie uit de grote variatie aan publikaties is on- voldoende, en gericht op het conserveren van bestaande ideeen. Laboratoriumexperimenten vereenvoudigen situaties uit het dagelijks !even te veel. Roskam wijst vigilantie-onderzoekers erop dat hegrippen nog nooit iets hebben verklaard. Psychologen moeten niet ophou- den met experimenteren, maar zich laten leiden door 'zodanig gedetailleerd(e) model(len) van te observeren variabele(n), dat effecten van de experimentele condities gei"dentificeerd kun- nen worden als de effect en van de parameters van het model '. Roskam ziet vooral heil in stochastische procesmodellen om de complexiteit van het onderzoeksobject recht te doen. De prak- tische orientatie is de grootste hindemis voor het oplossen van de theoretische problemen, de academische taak van de psy- chologie. Mulder reageert vanuit de experimentele verrichtingsleer en de vigilantie-traditie. Zijn de gegevens op basis waarvan Koelega generaliseert weljuist? Er zijn volgens Mulder betere · verklaringen voor het falen in vigilantietaken dan Koelega het doet voorkomen. De verklaringsproblemen zijn weliswaarniet definitief opgelost maar we weten veel meer dan veertig jaar geleden. Voorts bestrijdt hij dat experimenteel onderzoek er zou moeten zijn om de problemen van alledag onmiddellijk op te lossen. Michon betwijfelt eveneens of vigilantie het geschikte onder- werp is om conclusies over de relevantie van experimenteel on- derzoek in het algemeen op te baseren. De aandacht van expe- rimentatoren gaat meer naar de significantie dan naar de rele- vantie uit. Desondanks is veel experimenteel-psychologisch onderzoek goed in verband te brengen met maatschappelijke problemen. Sanders, ten slotte vraagt zich af of de conclusies die Koelega trekt uit het vigilantie-onderzoek gelden voor alle experimen- teel onderzoek in de psychologie. En ook meent hij dater op het gebied van vigilantie wel degelijk vooruitgang is geboekt. Alleen !open de technologische ontwikkelingen op de groei van psychologische kennis over vigilantie vooruit. We weten meer over vigilantie dan vroeger, maar wat we we ten loopt ach- ter bij de praktische behoeften. Ten slotte wijst hij erop dat ken- nis nooit op simpele wijze accumuleert: onderzoekslijnen ra- ken theoretisch uitgeput, 'paradigm shifts' zijn het gevolg van theoretische ontwikkelingen en nieuwe onderzoektechnieken. Kortom: groeiproblemen?

Informatie-overload in de experimentele psychologie; een discussie

  • Upload
    ou-nl

  • View
    0

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

/0 '.':EDE R LA. OS TIJDSCHRIFT YOOR DE PSYCHOLOGIE , 48 (1993) , 70-92

Discussie

De toren van Babel?

Rene van Hezewijk

In 1927 publiceerde Karl Bi.ihler Die Krise der Psychologie. Hij begint dat boek met de volgende zinnen: Soviele Psychologien nebeneinander wie heute ... sind wohl noch nie gleichzeitig beisammen gewesen. Man wird mitunter an dieGeschichte vom Turmbau zu Babel erinnert. [ ... ][So] ist es in der Gegenwart: ein rasch erworbener und noch unbewal­tigter Reichtum neuer Gedanken, neuer Ansatze und Forschungsmoglichkeiten hat den krisenartigen Zustand der Psychologie heraufbeschworen. Es ist, wenn nicht alles tauscht, keine Zerfalls-, sondem eine Aujbaukrise, ein emhar­ras de richesse (Bi.ihler, 1927, r).

Hoe staat het 65 jaar later? Is er nog steeds een genante rijkdom aan theorieen en methoden in de psychologie? Verkeert de psy­chologie nog steeds in een opbouwcrisis? Kunnen psycholo­gen zich dat argument nog wel permitteren? Harry S. Koelega ( r 99 l) luidt in zijn proefschrift over de vigi­lantieprestatie de alarmbel. Het onderzoek naar vigilantie -aandacht, gedurende lange, ononderbroken perioden gericht op het opmerken van sporadisch voorkomende signalen die op onvoorspelbare momenten verschijnen - loopt al zo ' n veertig jaar. Er zijn volgens Koelega al op zijn minst 2000 publikaties verschenen waarin onderzoeksresultaten worden gerappor­teerd of verklaringen voor verminderde vigilantieprestaties worden geboden. Desalniettemin weten we nog steeds niet hoe het zit en waarom de vigilantieprestatie na korte tijd daalt. We hebben ook nog niet ontdekt hoe we vermindering van aan­dacht kunnen voorkomen. Toch zijn er vele maatschappelijke belangen mee gemoeid en is er veel geld aan besteed. Moeten we wel zo verder? Kan het geld niet beter worden besteed? Is de aanpak van het probleem we! juist? Is de nog steeds falende kennis over vigilantie niet symptomatisch voor de hele psy­chologie of althans de I en daarvan? Is de psychologie wel op de goede weg? De redactie heeft Koelega gevraagd zijn beweringen in een ar­tikel toe te lichten. In dit nummer reageren enkele Nederlandse psychologen vanuit hun deskundigheid op de Stelling van Koelega, zowel psychologen uit de functieleer en prestatie­theorie, als psychologen met een meer algemene theoretische, dan we! methodologische kijk op de psychologie. De commentaren !open uiteen. Wagenaar 'ligt er niet wakker van ' : er is misschien malaise op dit kleine gebied, maar vigi­lantie is a Ileen een duurwoord voor falende operators. Het wer­kelijke probleem is dat sommige theorieen in onvoldoende ma­te de complexiteit van her object ervan weerspiegelen. Zolang ze dat niet doen moeten we ze ook niet willen toepassen. De Groot wil juist af van de complexiteit van het onderzoek en

wil de afstand tussen laboratorium en dagelijks !even verkleind zien. Peer-beoordelingen moeten worden afgeschaft; een of meer leken moeten deelnemen aan selectieprocedures. Dat dwingt onderzoekers tot begrijpelijke taal en duidelijke ideeen. Het kan de beoordeelbaarheid van kennis en kwaliteit van het onderzoek ten goede komen. Vroon leent de confettimetafoor van Sigmund Koch. Verwor­ven kennis wordt slecht bewaard, daar is geen goede organisa­tie voor. De selectie uit de grote variatie aan publikaties is on­voldoende, en gericht op het conserveren van bestaande ideeen. Laboratoriumexperimenten vereenvoudigen situaties uit het dagelijks !even te veel. Roskam wijst vigilantie-onderzoekers erop dat hegrippen nog nooit iets hebben verklaard. Psychologen moeten niet ophou­den met experimenteren, maar zich laten leiden door ' zodanig gedetailleerd(e) model(len) van te observeren variabele(n), dat effecten van de experimentele condities gei"dentificeerd kun­nen worden als de effect en van de parameters van het model ' . Roskam ziet vooral heil in stochastische procesmodellen om de complexiteit van het onderzoeksobject recht te doen. De prak­tische orientatie is de grootste hindemis voor het oplossen van de theoretische problemen, de academische taak van de psy­chologie. Mulder reageert vanuit de experimentele verrichtingsleer en de vigilantie-traditie. Zijn de gegevens op basis waarvan Koelega generaliseert weljuist? Er zijn volgens Mulder betere · verklaringen voor het falen in vigilantietaken dan Koelega het doet voorkomen. De verklaringsproblemen zijn weliswaarniet definitief opgelost maar we weten veel meer dan veertig jaar geleden. Voorts bestrijdt hij dat experimenteel onderzoek er zou moeten zijn om de problemen van alledag onmiddellijk op te lossen . Michon betwijfelt eveneens of vigilantie het geschikte onder­werp is om conclusies over de relevantie van experimenteel on­derzoek in het algemeen op te baseren. De aandacht van expe­rimentatoren gaat meer naar de significantie dan naar de rele­vantie uit. Desondanks is veel experimenteel-psychologisch onderzoek goed in verband te brengen met maatschappelijke problemen. Sanders, ten slotte vraagt zich af of de conclusies die Koelega trekt uit het vigilantie-onderzoek gelden voor alle experimen­teel onderzoek in de psychologie. En ook meent hij dater op het gebied van vigilantie wel degelijk vooruitgang is geboekt. Alleen !open de technologische ontwikkelingen op de groei van psychologische kennis over vigilantie vooruit. We weten meer over vigilantie dan vroeger, maar wat we we ten loopt ach­ter bij de praktische behoeften. Ten slotte wijst hij erop dat ken­nis nooit op simpele wijze accumuleert: onderzoekslijnen ra­ken theoretisch uitgeput, 'paradigm shifts' zijn het gevolg van theoretische ontwikkelingen en nieuwe onderzoektechnieken. Kortom: groeiproblemen?

DISCU~SIE

lnformatie-o,erdaad in en operationele irrelevantie 'an de experimentele psychologie, aangetoond aan de hand van het vigilantie-onderzoek

Harry S. Koelega* Vakgroep Psychonomie, Rijksuniversiteit Utrecht

OORSPRONG VAN HET VIGILANTIE·

ONDERZOEK

De belangstelling voor tijdsafhankelijke verslechtering van taakverrichtingen gaat tt:rug tut tit: jaren denig, maar pas in de Tweede Wereldoorlog bcgon men dit probleem systematisch te onderzoeken. De Royal Air Force ontving berichten dat de radaroperators in vliegtuigen tijdens anti-onderzeebootpa­trouilles boven de Golf van Biscaje, een groot aantal signale­ringen van Duitse onderzeeers misten als ze enige tijd naar het radarscherm hadden gekeken. De taak van de operator, het de­tecteren van de aanwezigheid van vijandelijke onderzeeers aan het zeeoppervlak, moest uitgevoerd worden in isolatie en on­der monotone condities waarbij er vaak niets gebeurde. Het doel waar de operator naar zocht kwam relatief onregelmatig voor. De operator gaf vaak vals alarm, bijvoorbeeld door Spaanse vissersschepen in de Golf van Biscaje aan te zien voor vijandelijke onderzeeers. Belangrijker was de opzienbarende ontdekking dat de waarnemer al snel na het begin van de wacht er niet meer in slaagde zichtbare doelen te ontdekken, een situ­at ie die te beschrijven is als · observeren maar niet waarnemen'.

In laboratoriumexperimenten is de verslechtering in taakver­riehting binnen een sessie bekend als de vigilantiedaling of af-11ame/1111crie. Taken waarbij de aandacht gedurende een lange ononderbroken tijdsperiode gericht is op een of meer informa­tiebronnen laten een snelle afname in prestatieniveau (perfor­mance) zien, die !outer het gevolg lijkt van de noodzaak om naareen infrequent plaatsvindend signaal te kijken ofte luiste­ren. Vigilantietaken vereisen detectie, dat wil zeggen het waarne­men van een specifieke verandering in de omgeving die ver­volgens gerapponeerd wordt. Wanneer de observator alen is, of gericht op een signaal, dan is dat signaal meestal duidelijk waarneembaar. De signalen in een vigilantietaak komen onre­gelmatig en infrequent vooren alserniet-signalen (nonsignals) aanwezig zijn dan is de ratio van niet-signalen ten opzichte van signalen gewoonlijk hoog. Verder is de taak meestal langdurig l'n continu (ononderbroken). Deze taakdimensies dekken de kenmerken van de meeste vigi lant ietaken en vormen de rand­condities van het 'vigilantieparadigma'. Hoe definieert men gesch ikte maten van taakprestatie? De waarschijnlijkheid van detectie gedurende een tijdsinval (per­centage hits) en de latentie van de hit-response (de reactietijd) zijn de belangrijkste matcn. Bovendien worden vaak 'false

• De auteur dankt Andre de Groot voor assistentie bij het vcrtalen uit het Engels naar het Nederlands.

71

alarms· (foute positieven) gebruikt, soms gecombineerd met ·missers', wat een onduidelijke maat · fouten' opleven. Toepassing van maten uit de Signaaldetectie Theorie is door sommige onderzoekers als veelbelovend beschouwd, door an­dere bestreden. Al met al blijkt de detectiekans, dat wil zeggen het percentage correcte detecties, de meest aansprekende maat te zijn. Deze eigcnschappen van de taak en de bijbehorende maten de­finieren 'vigilantie' in operationele termen.

LABORATORIUMEXPERIMENTEN EN

OPERATIONELE RELEVANTIE

Het vigi lantie-'paradigma' is een van de meest uitgebreid on­derzochtc paradigma's van de experimentele psychologie: Egeth en Bevan ( 1973. p. 408) schattcn dat alleen al gedurcn­dedejaren zestig bijnaduizendartikclen zijn verschenen. Meer recent veronderstelt Mackie ( 1987) dat in de gedragsweten­schappen vigilantie een van de meest vruchtbare program ma's is in tennen van wetenschappelijke 'output'. Men kan zich af­vragen waarom men zoveel aandacht heeft besteed aan een praktisch problcem dat opdook bij radaroperators tijdens de Tweede Wereldoorlog. Volgens Warm ( 1984) is het antwoord hierop te vindcn in het feit dat het vigilantieprobleem een unie­ke plaats heeft binnen de psychologie: hct is het soon probleem dat zowel fundamenteel als tocgcpast onderzoek mogelijk maakt. vigi lantie-onderzoekdraagt bij tot meerkennis van aan­dacht en infonnatieverwerking en is ook belangrijk om pro­dukten en produktie betrouwbaardcr tc maken en banen en ap­paratuur te ontwerpen die beter in ovcrcenstcmming zijn met de menselijke capaciteiten en beperkingen. Echter, meer dan dertigjaar is er nu al een controverse over de operationele relevantie van het laboratoriumvigilantie-onder­zoek. Er zal hier geen poging worden gedaan om alle argu­menten van de tientallen auteurs die bij deze discussie waren betrokken, samen te vatten. Maar een aantal punten kan toch worden genoemd. De aanval op het laboratoriumonderzoek richt zich in essentie op twee punten. Ten eerste heeft men zich afgevraagd of de vigi lantiedaling, de sine qua 11011 van het vigilantie-onderzoek en veelvuldig ge­vonden in de laboratoria. iiberhaupt bcstaat in operationele mo­nitoringtaken. Berichten dat de daling niet wordt gevonden bij complexe taken, verschenen al in de begintijd van het onder­zoek. Wiener ( 1984) erkent dat we te weinig voorbeelden heb­ben van toepassing in het dagelijks !even die een echte daling te zien geven en hij geeft een hele reeks redenen om deze situ­atie te verklarcn: zo voeren operators bijvoorbeeld vaak op het­zelfde moment secundaire activiteiten uit, ononderbroken pe­rioden van observatie (watchkeeping) zijn .tel den langerdan 15 minuten. en de sociale en fysieke atmosfeer is niet zo sober a ls in de beperkte laboratoriumsituatie (op de werkvloer kunnen de operators met collega' s praten. hebbcn zc een bepaalde vrij­heid en ncmcn ze andere activiteiten waar, ze beoordelen an­dermans werk ofworden zelfbeoordeeld). Doorzulke factoren kan de vigilant iedaling in de tijd mindersterk zijn, alhoewel dit misschien ten koste gaat van de algemene taakprestatie, het ab-

72 DISCUSSIE

solute niveau. Voorts worden taken in het laboratorium vaak juistgeselecteerd om een dating teweeg te brengen in plaats van dat ze gebaseerd zijn op een analyse van operationele taakken­merken: vigilantie-onderzoekers hebben intussen goedgeleerd hoe ze zu 1 ke dal i ngen teweeg moeten brengen. Va nu it het oog­punt van toepassing heeft veel laboratoriumonderzoek zich wellicht gericht op een stroman. Maar omdat het juiste onder­zoek nog gedaan moet worden, weten we eenvoudig niet of de vigilantie-afname zoals die regelmatig in het laboratorium wordt gevonden, zich ook veelvuldig voordoet in de operatio­nele context. Zorgvuldig opgezette en kostbare experimenten zijn nodig om die vraag te kunnen beantwoorden. Deze expe­rimenten zullen wat betreft hun design veel vindingrijkheid van de onderzoekers en het geduld van de operators vragen. Wiener ( r 984) veronderstelt dat, als zulke experimenten op een dag in de literatuur verschijnen, we dan waarschijnlijk uitko­men op het punt waar we tegenwoordig met de laboratorium­benadering ook staan: sommige zullen wel en andere zullen geen daling laten zien. Een tweede en meer algemene vonn van kritiek is, in essentie, dat vigilantie-onderzoek niets toevoegt aan een oplossing van praktische problemen (bijvoorbeeld: Kibler, 1965; Chapanis, 1967; Mackie, 1984; Flach, 1990). Deze auteurs richten hun kritiek op al/e laboratoriumexperimenten die in welk gebied van de psychologie dan ook worden uitgevoerd, inclus iefleren, waarnemen, beslissen, etcetera. Maar enigszins ongelukkiger­wijs voordegenen die op het gebied van vigilantie werken, ma­ken critici hun standpunten vaak duidelijk aan de hand van vi­gilantie-onderzoek en gebruiken ze dit als hun voornaamste voorbeeld, omdat het een van de meest grondig onderzochte facetten van het menselijk gedrag is (Mackie, 1984). Het be­langrijkste bezwaar tegen de laboratoriumbenadering is dat de experimenterende psychologen druk doende zijn met het pro­duceren van een kolossale hoeveelheid infonnatie die alleen uitwerking heeft op een zeer kleine groep andere experimente­rende psychologen, hoewel hierbij weinig bemoediging kan worden geput uit het vooruitzicht dat veel ' peers' de onder­zoeksinspanningen waarderen. Mackie citeert studies die aan­geven dat maar ongeveer vijftig procent van de onderzoeksar­tikelen in de belangrijkste psychologische tijdschriften gelezen of bekeken wordt door niet meer dan een procent van een ase­lect gekozen groep van professionele ' peers'. En, als we troost putten uit het idee dat wat we m1 doen in de toekomst, over tien oftwintigjaar, thans nogongedefinieerd ' nut ' zou kunnen heb­ben, dan boort Mackie die 'rationale' de grond in door te stel­len dat dit misschien gebruikelijk is in de natuurwetenschap­pen, maar niet in de sociale- en gedragswetenschappen. Er ge­beurt niers met al die data en er zijn zelfs geen pogingen om de vele gegevens te integreren in een enkele, samenhangende, kwantitatieve data-base of theorie: het enige dat veranderd is, twintig jaar later, is dat de totale hoeveelheid wetenschappelij­ke gegevens groter is dan ooit tevoren. Kibler( 1965) merkte meerdan 25jaargeleden al opdat 'a fair­ly common introductory rational for papers on vigilance is that technological advancements are placing increasing emphasis on the use of man as a monitor, that man is a poor monitor, and

that the study to be reported is an experimental attack on the problem'. Kibler uitte serieuze twijfel ten aanzien van de ope­rationele relevantie. En de situatie is niet veranderd: auteurs be­tonen nog steeds lippendienst in de richting van een bepaalde ' real world' -monitoring-taak wanneer zeover hun werk schrij­ven; er is sprake van een haast universele claim dat hun onder­zoek van belang is voor het begrijpen van ' real world' -proble­men en natuurlijk heeft dit soort onderzoek ook wel een be­paalde 'face validity'. Desalniettemin heeft Flach (1990) re­cent aangegeven dat de dominantie van de infonnatieverwer­kende benadering van menselijke taakprestatie in het algemeen en van vigilantietaken in het bijzonder, zeker niet te danken is aan het overweldigende succes van deze benadering. Flach ci­teert Simon ( 1987) die zegt dat zo 'n benadering ongeveer zo ' useful as teaching your grandmother to suck eggs' is. Simon constateert dat duizenden psychologen rigoureus experimen­teren en publiceren. Mogelijk geloven ze echt dat hun onder­zoekeen bepaalde sociale betekenis heeft. Echter, tenzij ze vol­ledig ge'isoleerd zijn van de 'real world ', moeten ze zich gere­aliseerd hebben dat de meeste onderzoeksgegevens zelden of nooit gelezen of gebruikt worden, en in fe ite zelfs vaak uitge­sproken nutteloos zijn. De stroom aan triviale data is thans ge­komen op een punt waar mensen van buiten de psychologische gemeenschap reageren met een afwijzing van wat ooit als een veelbelovende 'natuurwetenschap' (science) werd be­schouwd. Experimenteel-psychologen maken, om doorte kun­nen gaan met onderzoek en om het probleem van externe va­liditeit (ofresultaten uit het laboratorium gegeneraliseerd kun­nen worden naar de wereld buiten het laboratori um}, de schei­ding tussen fundamenteel onderzoek en toegepast onderzoek: al/es is het waard om te kennen, en de uiteindelijke maatstaf voor de waarde is de mate van waarheid van een idee en niet de bruikbaarheid ervan. Flach ( 1990) stelt echterdat, als de resultaten buiten de labora­toriumcontext geen waarde hebben, de onderzoeker alleen be­zig is met 'puzzle solving ', dat wil zeggen een intellectueel spel speelt dat op zichzelf staat. Ook Meister ( 1984) heeft zich ver­baasd over gedragsonderzoek: als men onderzoek niet kan toe­passen, als het dus absoluut nergens toe leidt, is dat soort on­derzoek dan eigenlijk niet meer dan een soort spel? Chapanis ( 1967) noemt het een e igenaardige paradox dat waar enerzijds de nauwkeurigheid van een laboratoriumexperiment toe­neemt, het anderzijds steeds waarschijnlijker wordt dat het sta­ti stisch significante effect dat men vindt. triviaal is en dus geen praktisch belang heeft. Een psychologische theorie die alleen gebaseerd is op uitkomsten van laboratoriumexperimenten kan wel eens niet meer zijn dan een theorie van het onbelangrijke (p. 572). Deze opmerkingen s luiten aan bij opmerkingen die aan J.J. Gibson zijn toegeschreven (door Reed geciteerd in zijn biografie, 1988), namelijk dat de huidige experimentele psy­chologie lijdt aan het probleem dat wat bekend is irrelevant is, en dat wat relevant is meestal onbekend is; verder dat psycho­logie de inspanning is om antwoorden te vinden op de verkeer­de vragen, het bestuderen van problemen die gekozen zijn om­dat ze gemakkelijk te bestuderen zijn, en niet vanwege hun re­levantie. En ten slotte dat psychologie een tweederangs disci-

DISCUSSIE

pline is omdat psychologen te weinig respect hebben voor de psychologie (waannee Gibson bedoelde dat de experimentele psychologie het zicht heeft verloren op de gedragsproblemen van alledag). Naar de twijfels van deze critici moet zeker goed worden ge­luisterd: als autoriteiten op hun gebied als Gibson en Meister nog steeds deze opvatting hebben, dezelfde kritiek die zo 'n 25 jaar geleden al geuit werd, dan kan de toekomstige ontwikke­ling van de cxpcrimentelc psychologie wel eens ter discussie staan, omdat er gecn aanwijzingen zijn dater iets is veranderd, behalve dan de hoeveelheid 'output'. Het is onduidelijk hoe we verder moeten: aan de ene kant is de kritiek op irrelevante laboratoriumexperimenten binnen het onderzoei... naar mensclijke taakprestatie volledig gerechtvaar­digd; anderzijds zijn er wel pogingen ondernomen om de kri­tiek te ondervangen, maar bl ijkbaar zonder succes. Er zijn door middel van het gebruik van 'complexe' taken vele pogingen ondernomen om de kloof met de taken uit het dagelijks I even te overbruggen. Ik ken meer dan 50 studies die in de jaren zestig en zeventig zijn uitgevoerd waarbij 'complexe' taken werden gebruikt. De resultaten tonen echter een uitennate incoherent beeld, wat natuurlijk voor een groot deel te wijten is aan de vaagheid van het concept 'complexiteit'. Dit kan alles beteke­nen en op vele manieren worden gemanipuleerd: de hoeveel­heid en de soort infonnatie die gepresenteerd wordt, de hoe­veelheid verwerking die vereist is inclusief scanning, geheu­gen en het nemen van beslissingen, de aard en mate van res­ponderen, etcetera. De resultaten van 'complexe' taken varie­ren sterk, maar hebben een ding gemeen: het absolute presta­tieniveau is meestal laag, vaak lagerdan in een operationeleset­ting is toegestaan. De critici ten aanzien van de aanwezigheid van een temporele afname in taakprestatie in het dagelijl.s le­ven erkennen dit: er bestaat een ander vigilantieprobleem dat serieuzer zou kunnen zijn dan de vigilantie-afname. de detec­tie-efficientie in absolute zin is over het algemeen slecht, sub­optimaal.

Elliot ( 196o), die voorde Admiraliteit werkte, rapporteerde dat operators in een militaire setting aan het begin van de wacht al direct inefficient werken, een 'ontstellende observatie'. Kibler ( 1965) citeerde us Air Force-rapporten dat gemiddeld 35 pro­cent van de radardoelen gemist werd. Er zijn eindeloos veel voorbeelden te geven van de gevolgen van inadequate monito­ringprestatie. Miller et al. ( 1985) beweren dat onderzoek naar vervoersveiligheid sterk doet vennoeden dat een algemeen verlies aan waakzaamheid een zeer veel voorkomend ver­schijnsel is in complexe 'real world' -operatics. Wiener ( 1984) is vele jaren betrokken geweest bij onderzoek naar vliegtuig­ongelukken en andere mens-machine-ongelukken, en hij rap­porteert dat het verhaal nooit echt veel verandert. De ongevals­verslagen, verklaringen van ooggetuigen, verhalen van over­levenden etcetera, staan vol met uitspraken als: 'Ik heb het niet gezien'; 'De bemanning van het vliegtuig faalde in het detecteren'; 'De operator zag indicaties die hij had moeten zien over het hoofd'. En zo gaat het met een opmerkelijke gelijkenis door, of men nu kijkt naar vliegtuigen, auto's,

73

defecte produkten, de verrichtingen van anesthesisten en verpleegsters, luchtverkeersleiders of veiligheidsbeamb­ten. In een groot aantal publikaties (bijvoorbeeld: 1977; 1980; 1987; 1989) geeft Wiener een gedetailleerde analyse van een aantal vliegtuigongelukken (bijvoorbeeld: Eastern 401 bij Miami; China Airlines 006 boven de Pacific) en botsin­gen in de lucht (bij Memphis en San Diego). Hij concludeert dat een verlaagde vigilantie bij deze ongelukken een van de meest opvallende factoren was. Bemanningsleden letten op maar 'zagen' niet wat ze behoorden te zien of, meer lllge­mccn, slaagden er niet in behoorlijk te monitoren. Het zou leerzaam zijn voor de critici van het vigilantie-onderzoek om te kijken wat een aantal ongelukken gemeen heeft: ( 1) ze deden zich vaak aan het einde van een lange vlucht voor; (2) hooggekwalificeerde bemanning waster plekke; (3) er wa­ren duidelijke aanwijzingen voor storingen in het systeem; (4) operators (de bemanning) detecteerden de limietover­schrijding niet.

Er kan een groot aantal voorbeelden van impcrfecte moni­toring worden gegeven, voorbeelden dus van het falen van sterk geautomatiseerde systemen waarbij menselijke waar­nemers te laat, incorrect, of zelfs helemaal niet reageerden. Er is verondersteld dat het Three Miles Island-ongeluk het gevolg was van 'operator error', maar dit zijn allemaal dra­matische, exotische en sterk tot de verbeelding sprekende voorbeelden ('Er is niets dat het Amerikaanse publiek zo opwindt als een goed vliegtuigongeluk ':Wiener, 1980). De samenleving zal nog steeds het onderzoek van kritische ta­ken als het besturen van een vliegtuig, luchtverkeersleiding of controlekamers bij kerncentrales, belangrijk vinden. Er bestaan echter ook minder spectaculaire gebieden waarbij continue waakzaamheid van belang is: inspcctie van pro­dukten op een lopende band, autorijden, bewakingssyste­men in gebouwen, bagagecontrole op vliegvelden, contro­leren van instrumenten door verpleegsters en ancsthesisten in ziekenhuizen, etcetera. Ook het luisteren naar een lezing of naar een eindeloze st room klachten van patienten zijn ta­ken met een vigilantiecomponent. De gevolgen van het niet opmerken van kleine maar vitale symptomen, kunnen va­rieren van vervelend tot catastrofaal. Automatiseren en het toenemend gebruik van computers zal de problemen nict op­lossen. lntegendeel: ze brengen hun eigen problemen mce. Piloten van de Boeing 757 uitten ernstige bezorgdheid over de steeds verdergaande automatisering in de cockpit: auto­matiseren betekent nog meer monitoring en de veiligheid hangt niet zo zeer afvan de betrouwbaarheid van de appara­tuuralswel van het vermogen van de piloot om alles in de ga­len te blijven houden (Wiener, 1987, pp. 731-732). Doorau­tomatiseren verdwijnen kleine fouten, maar ontstaan er soms grote: piloten die met de automatische pi loot vlogen, maakten grotere blunders dan piloten die met handbedie­ning werkten (Wiener, 1989). Er bestaat algemene overeenstemming over het feit dat het verrichten van 'real life' -taken, als vliegen, autorijden,

74 DISCUSSIE

controleren op breuk en het controleren van instrumenten in ziekenhuizen en clergelijke, vaak suboptimaal is en soms zelfs ronduit slecht. Mensen slagen er vaak niet in om kritische signalen waar te nemen, maken fouten en re­ageren wanneer ze dat niet hadden moeten doen. Vigilantie-ondcrzoek zou een ondcrdecl moeten zijn van het meer algemene onderzoeksgebied van mcnselijk han­delen dat 'human error' wordt genocmd. Zelfs het 'de­crement' -fenomeen, waaraan het vigilantie-onderzoek zijn popularitcit dankt. is niet uniek voor vigilantietaken. Het manifesteert zich ook in een groot aantal andersoor­tige taken onder gcschikte condities (zich herhalende mo­notone stimulatie). De 'vigilantiedaling' is niet a Ileen ge­associeerd met infrequente en random aangeboden sig­nalen, maar is een algemener effect bij taken die langdu­rig observeren vereisen. waarbij een persoon alert moet blijven om binneni...omende stimuli te verwerken en crop te reageren. Het is vooral de combinatie van vermoeid­heid, monotonic en vervelingdie uitcrst nadelig is. Hetvi­gilantie-onderzoek leent zich uitermatc goed voorheton­derzoek naar prestatiedaling, maar ik bcn zulke dalingen ook binnen andere paradigma's tegengekomen: eenvou­dige RT, RT in complexe rij-simulatoren, tracking en scannen, heri...enningsgeheugen, directe herinnering en het continu-geheugen. De aanwezigheid van dalings­fenomenen bij andersoortige taken geeft aan dat het vigi­lantie-onderzoek zich niet bevindt op een onderzoeksei­land; hetstaat niet ge·isoleerd van de 'mainstream' binnen de experimentele psychologie. Verder is het event-rela­ted brain potential (ERP)-onderzoek binnen de cognitie­ve psychofysiologie bijna ondenkbaar zonder het type vi­gilantietaak dat de fysiologen 'oddball '-taak noemen. En het veld van aanclachl!>stoornissen is ondenkbaar zonder vigilantietaken zoab de CPT (Continuous Performance Test); slechte prestatie op zo 'n taak is een belangrijk on­derdeel van de diagnose en definitie van A DH o (Attention Deficit Hyperactivity Disordcr)-kinderen. Tenslotte zijn vigilantietaken binnen de psychofarmaco­logie de meest gevoelige objectieve instrumenten om de effecten van drugs op gedrag vast te stellen (Koelega, 1993a). Tot nu toe is veel aandacht bcsteed aan de rele­vantie en de toepassing van vigilantie-onderzoek omdat dit onderwerp de laatste dertigjaar herhaaldelijk in deli­teratuur naar voren is gekomen, en het vanuit de maat­schappij bezicn een belangrijke vraag blijft. Maar vigi­lantie heeft ook een ander gezicht: het heeft veel aandacht getrokken van onderzoekers die zich met theoretiseren bezighouden. Ats de praktijk dan niet profiteert van het laboratoriumonderzoek, clan toch zeker wel de theorie­vonning met betrekking tot 'performance', aandacht, in­formatieverwerking en dergelijke?

THEORIEEN OVER VIGILANTIEPRESTATIE

In een persoonlijk contact met Jerison (Jerison, 1970, p. 130) heeft Norman Mackworth opgemerkt dat 'het essentiele ken-

merk van het vigilantie-verhaal was dat de oorsprong ervan el­ke theoretische achtergrond miste'. Een RAF-rapport dat on­dcrzeeers 'ongezien' bleven, was het startpunt voor Mack­worhts onderzoek en al het daaropvolgende vigilantie-onder­zoek. In de eerste jaren lag de nadruk uitsluitend op empirisch onderzoek, maar onderzoekers kunnen niet voor lange tijd te­vreden zijn met puur empirische studies. Toen bl eek dat de vi­gilantiesituatie gebruikt i...on worden bij de analyse van alten­tie, konden vigilantie-data meegenomen worden in de main­stream van de psychologische theorievonning. Om de diversiteit van uitkomsten van vigilantie-onderzoek te kunnen verklaren, is een groot aantal (meer dan twintig) theo­rieen over vigilantie voorgesteld, varierend van fysiologisch tot cognitief. Teichner ( 1974). sprekend over de literatuur tus­sen 1950 en 1971, heeft opgemer1't dat op de vigilantiefunctie achtereenvolgens alle belangriji...e theoretische concepten van de experimentele psychologie zijn toegepast, zodat het vigi­lantie-onderzoek bijna gezien 1'an worden als een historische gids voor theoretiseren in de psychologie. Het grote aantal theoretische mode lien gee ft aan hoe weinig er eigenlijk begre­pen wordt van water aan de hand is tijdens de vigilantietaak. Elke theorie kan wet bepaalde aspecten van de gevonden re­sultaten verklaren, veel theorieen veri...taren dezelfde data, maar er zijn serieuze problemen wat betreft de toepassing van alle modellen. Het is moeilijk ecn 1'ritische test te vinden waar­mee je theorieen tegenover elkaar i...unt zetten. De meeste theo­rieen vonnden kaders voor mogelijke verklaringen van de be­schikbare dataen bleven achtcrwcge in het genereren van nieu­we hypothesen en voorspellingen die de theorieen empirisch moeten evalueren. Hierbij moet worden opgemerkt dat een aantal theorieen in eerste instantie met was ontwikkeld voorde toepassing op vigilantie. De mceste werden ontwikkeld voorde cognitieve psychologie, signaaldetcctie. selectievc aandacht, etcetera. Verder is bijna elke 1heorie gerich1 op het verklaren van de prestatiedaling en word1 de vraag naar detenninanten van het algemeen niveau van prestalle niet gesteld. Veel kritiek heeft zich de laatste jaren gerich1 op de thans do­minante cognitieve (infonnatieverwerkings-) benadering van vigilan1ie. Een aantal auteurs heeft gestelddat het theoretiseren in de psychologie op de verkeerde weg is en dat de nadruk te vcel ligt op theoretische constructies \an cognitieve aard, waarbij voorbij wordt gegaan aan de energe1ische (fysiologi­sche) toestand van het organisme. Een van de belangrijkste stellingen uit het bock 'A1temio11 and Arousal' van M.W. Eysenck ( 1982) is dater met betrekking tot menselijk handelen ccn hechte relatie bestaat tussen motivatie/emotie en cognitie. Aile aspecten van cognitie en attentie (selectiviteit, capaciteit, snelheid van functioneren, tempo van verandering, ontvanke­lijkheid voor afleiding) worden be'invloed door motivationele en cmotionele factoren ('arousal'). Infonnatieverwerking, en cognitie in het algemeen, wordt 111 bclangrijkc mate be"lnvloed door de aanwezige 'arousal'-toestand, er is hierbij sprake van bidirectionele invloeden. Een poging om cognitie (of attentie) los te koppelen van anderc systcmen (bijvoorbeeld: arousal) berust op een fundamenteel verkeerde beoordeling. Dezelfde lijn is het centrale thema van Energetics and human

DISCUS~IE

i11formatio11 processing, samengesteld door Hockey, Gaillard en Coles ( 1986), waarin het gaat om de rol van motivationele (energetische) factoren bij de regulatie van informatieverwer­kingsactiviteit. De meeste auteurs in dit boek bekritiseren de dominante kijk op de aard van mentale activiteit: de computer­metafoor; mode lien van menselijk gedrag die gebaseerd zijn op de werking van een digitale computer. Deze modellen zijn 'droog'; ze houden zich in de eerste plaats bezig met de struc­turele relatie tussen computationele systemen, waarvan aange~ nomen wordt dat ze voor 1 oo procent betrouwbaar zijn en geen variatie in hun informatieverwerkende karak1eris1ieken bezit­ten. Elk individueel systeem (computer) zou op exact dezelfde manier werken. Wat de computer-metafoor niet toestaat zijn variaties onder wisselende omgevings- en inteme toestanden, bijvoorbeeld stress en emoties, invloed van drugs en ver­moeidheid ofveranderingen die voortkomen uit de natuurlijke cyclus van lichamelijke processen (bijvoorbeeld: het circadi­aanse rilme ). Al deze processen be"lnv loeden de' intensieve' as­pecten van het gedrag. Het zijn 'natte' processen, intrinsiek verbonden met de organische tradi1ie van de psychologie. De 'droge' benadering kan geen verklaring geven voor de flexibi­liteit en variabiliteit die intrinsiek zijn aan het menselijk gedrag en buiten het bereik van de formele informatieverwerkings­modellen vallen. Los van de variabiliteit die het gevolg is van opgelegde of natuurlijke toestandweranderingen (vermoeid­heid, circadiaans ritme, etcetera) kunnen de modellen ook geen verklaring geven voor regulerende en strategische aspecten van gedrag, de relaties tussen informatieverwerkende opera­ties en de onderliggende patronen van biologische activiteit, en bovenal individuele verschillen op al deze gebieden, een ken­merk dat opvallend af wezig is bij computers. De intrinsieke va­riabilitei1 in menselijk gedrag is bijna volledig afwezig in alle theorieen over informatieverwerking bij mensen. De auteurs in hel bovengenoemde boek hebben de term 'ener­ge1isch' gebruik1 om daarmee een verbinding te leggen tussen verschillende manifestaties van gedragsintensiteit. 'Ener­getisch' verwijst naar wa1 in zijn geheel de' in1ensieve' aspec­t en van gedrag worden genoemd: de energie of kracht ervan. Deze activatiefunctie van gedrag werd sinds de jaren dertig 'arousal' of 'activatie' genoemd. Maar Hockey, Gaillard en Coles ( 1986) vermijden de term 'arousal' omdat deze arnbigu is. Onderzoekers bedoelen vaak verschillende dingen met 'arousal', wat tot misverstanden kan leiden. De term 'energe­tisch' is volgens de auteurs dan misschien wel vrij van recente ambigu'ileit. hij is niet vrij van oudere ambigu'i1eit. De encrgic­melafoor werd in de jaren dertig opgegeven onder andere van­wege de associatie met de ideeen van Freud (energiebronnen die len grondslag liggen aan menselijke motivatie). Blijkbaar kunnen we het niet zonder energetische overwegin­gen stellen. Hoewel ik geen duidelijke voordelen 1ie in de her­introductie van de energie-metafoor, maakt het niet uit welke naam we geven aan de energetische processen. He1 belangrijk­ste pun I van bovengenoemde auteurs is dat energetische-en in­formatieverwerkingsconcepten, zoals arousal en attentie, ge·in­tegreerd moeten worden omdat ze in feite niet apart kunnen worden bestudeerd.

75

Oat is allemaal heel mooi; de argumenten zijn overtuigend, maar daarmee is er nog geen richtlijn of indica1ie voor de ma­nier waarop we verder moeten op het gebied van 1heoretiseren inzake menselijke taakverrichtingen. Hoe moeten we zo'n in­tegratief concept definieren en is het meetbaar? Elk model van menselijke prestatie, niet alleen van vigilantie, getuigt van een belangrijk probleem, narnelijk de sterke toena­me van termen en het wisselende gebruik ervan door verschil­lende onderzoekers: energetica, arousal, alertheid, activatie, attentie, inspanning (effort), capaciteit, 'resource' (zowel de beschikbaarheid al5 ue alloca1ie ervan), etcetera. Geen van de­ze termen kan goed gedefinieerd worden, ze worden soms in algemene (non-specifieke) zin en soms in specifieke zin ge­bruikt. Door verscheidene onderzoekers zijn ze op verschi llen­de manieren gebruikt, waarbij ze soms uitwisselbaar zijn: bij­voorbeeld Kahnemans (1973) sleutelconcept 'inspanning' (effort) dat verwijst naar 'een non-specifieke input, die af­wisselend bestempeld kan worden als inspanning, capaci­teit of attentie'. Dit soort constructen zou gedefinieerd moeten worden in tennen die onafhankelijk zijn van de manier waarop ze wor­den gemeten. Alie constructies zijn afgeleide tennen, hypo­thetische intervenierende psychologische toestanden of processen waarvan het bestaan is afgeleid van het handelen, hersengolven, huidweerstand, etcetera. Op dit gebied vin­den we schitterende voorbeelden van circulariteit (circulus viriosus): eerst wordt beweerd dat E EG-beta-activiteit cor­releert met alertheid, daarna wordt alertheid gedefinieerd als gedrag waarbij beta aanwezig is (en onderzoekers zijn er verbaasd over dat de sedatieve benzodiazepines een ver­hoogde beta veroorzaken, dat wil zeggen 'alertheid '; zie Koelega, 1989); eerst wordt de P3-amplitude (een elektro­corticale maat) gedefinieerd als een reflectie van 'capaci­teit', daama wordt capaciteit afgeleid uit de r3-amplitude (en onderzoekers vragen zich af waarom met een toene­mende moeilijkheidsgraad van de taak de P3 soms toeneemt en soms afneemt; zie Koelega e.a., 1992); eerst wordt de toe­stand van ononderbroken aandacht ('vigilantie') afgeleid uit de prestatie, daarna wordt 'aandacht' gebruikt om de prestatiedaling te verklaren. Yerder gebruiken alle theorieen homunculus-achtige ter­men: centrale processors met beperkte capaciteit, allocatie van effort of resources, controlled processing, executive control, regulerendeen strategische aspect en van gedrag, et­cete1 a. Posner (1978, p. 151) noemt dit de 'ghost haunting experimental psychology', de geest als homunculus, het kleine mannetje ofvrouwtje binnen in het hoofd. Welke zin heeft een psychologische theorie die een persoon in het hoofd plaatst, waarvan hetgedrag zelf dooreen psychologi­sche theorie moet worden verklaard? Waarom zou het ze­nuwstelsel zo 'n biologisch onwaarschijnlijk soort machine ontwikkelen, een onderdeel van de hersenen dat wordt voor­afgegaan door een ander dupl icaat dee I van de hersenen dat dezelfde functie uitoefent? Toekomstige theorievonning op het gebied van vigilantie zou, als daar al sprake van zal zijn, een synthese moeten ont-

76 OISCUSSIE

wikkelen waarin een grool aantal gezichtspunten is ver­werkt. Vigilantiegedrag is niet uit te leggen in tennen van een mechanisme. Er is reden genoeg te gcloven dat talrijke kwalitalief verschillende processen gelijktijdig werkzaam zijn. Er is ons geleerd om spaarzaam te zijn, om zo veel mo­gelijk fenomenen te verklaren in tennen van zo weinig mo­gelijk specifieke mechanismen. Maar de 'enkelvoudig me­chanisme '-verklaring overschrijdt voor vigilantie de grens van geloofwaardigheid, en dit geldt mogelijk ook voor an­dere gedragsfenomenen. lk twijfel eraan of een valide en ge­loofwaardige theorie over vigilantie, die een veelheid aan verklarende principes herbergt, uiteindelijk zal worden ont­wikkeld. Een synthese van een dozijn of meer theorieen lijkt onuitvoerbaar. We hebben hiereen eigenaardig verschijnsel: wat een rela­tief eenvoudig gedragsfenomeen lijkt te zijn - een geleide­lijke vennindering in prestatie tijdens monitoringtaken -blijkt bij nader inzien een complexe kwestie die de verkla­rende krachl van alle binnen de experimenlele psychologie beschikbare theorieen overstijgt. Theoretici kunnen bewe­ren dat een slechte prestatie typisch een toegepast probleem is dat zich niet goed leent voor een theoretische benadering, maar we hebben gezien dat auteurs die betrokken zijn bij praktische toepassingen (Mackie, 1984, 1987; Wiener, 1 984, 1987) erover klagen dat laboratoriumonderzoek er niets aan gedaan heeft om •real world' -problem en op te los­sen. Hun stelling is dal rhmrie in plaats van operationele overwegingen de onderzoeksprioriteiten tot stand heeft ge­bracht, de keuze van taakcondities en de selectie van varia­belen gedurende de laatste veertigjaar heeft gestuurd. Weinig onderzoekers zullen nog de illusie koesteren dat ex­perimenteel psychologen werken aan een algemene theorie van menselijk gedrag waarin ooit misschien miljoenen em­pirische gegevens kunnen worden ondergebracht. Maar als de ontwikkeling van zo'n theorie niet het uiteindelijke doel van onze activiteit is, wat is ons doel dan wel, in aanmerking nemend dat pogingen om theorieen te fonnuleren over klei­ne onderdelen van het gedrag, bijvoorbeeld vigilantiepres­tatie, niet succesvol waren en eigenlijk zijn verlaten, en dat er geen pogingen schijncn te zijn de kennis opgeslagen in de enonne output in ons vak, te organiseren in theorieen?

CONCLUSIE

Ik kan niet zeggen dat het vigi lantie-onderzoek springlevend en vitaal is. Na de explosieve groei in de jaren zestig en zeven­tig is de belangstelling voor vigi lantie-onderzoek aan het afne­men, hoewel de problemen niet zijn opgelost (zie Koelega, 1992). Deze situatie is exemplarisch voor het psychologische onderzoek, dat wel bekritiseerd wordt omdat het nooit iets echt oplost en de aandacht verschuift naar nieuwe problemen alvo­rens de oude te hebben opgelost: 'in psychology old problems never die, they just fade away'. We leven nu in een periode van een in het algemeen welhaast exponentiele groei van onder­zoeksartikelen. Het is een enorme maatschappelijke en weten­schappelijke verspilling dat na zoveel jaren van onderzoeksin-

spanningen veel onderzoekslijnen zijn doodgelopen. Gezien de thans beschikbare 'data base' aan kennis van belangrijke va­riabelen, zou dit nu juist het moment behoren te zijn voor sys­tematische onderzoeksprogramma's die zich langs parametri­sche weg bezighouden met lang ononderbroken onderzoek naar gedetailleerde problemen. Eysenck ( 1981, p. 279; 1983, p. 389) heeft vaak kritiek geleverd op deze neiging om in psy­chologisch onderzoek opportunistisch te werk te gaan. De pa­radigma 's werden vaak om mysterieuze redenen verlaten in plaats van dater po gin gen waren het onderzoek binnen een be­paald paradigma afte ronden. Volgens Eysenck is de afwezig­heid van een gedisciplineerde benadering een van de belang­rijkste redenen waarom de psychologie geen wetenschappelijk respect en reputatie heeft verkregen, ondanks het Feit dat de ge­schiedenis van de experimenlele psychologie al meer dan hon­derd jaar oud is. Onder invloed van veranderingen in de 'Zeitgeist' ontstaan er telkens nieuwe interessegebieden (cOf?11itie1•e kunstmatige in­telligentie, nu enkele decennia onderzoek naar kunstmatige in­telligentie niets hebben opgeleverd. connectionisme en neura­le netwerken, etcetera), maar het overheersende beeld is dat psychologen nooit echt iets oplossen; na een tijdje is men het werken op een bepaald probleemgebied zat en richt men zich op een ander probleem en verl...laart schouderophalend dat het vorige paradigma obsoleet (verouderd) is. Daamaast komt het ook voor dat problemen na verloop van tijd opnieuw te voor­schijn komen; er zijn vele voorbeelden te geven uit het gebied van aandacht en taakprestatie: de eerste experimenten over het effect van alcohol op eenvoudige reactietijden werden meer dan honderd jaar geleden al uitgevoerd. dit geldt ook voor de eerste experimenten over 'dual task performance' en verdeel­de aandacht; op inconsistente effecten \an lawaai op prestatie werd al meer dan tachtig jaar geleden gewezen. Op al deze ge­bieden ontbreken de antwoorden kennelijk nog steeds. Met be­trekking tot aandacht en prestatie kan ik een hele lijst voor­beelden geven. Maar het fenomeen van de 'verdwijnende' pa­radigma's komt overal in de psychologie voor. Wat is er bij­voorbeeld gebeurd met de 'level-of-aspiration'- en de 'need­for-achievement'-theorie, de informatietheorie, cognitieve dissonantie, cybemetica, het Ash-type fenomeen (conforme­ren onder sociale druk), Chomky 's generatieve grammatica, et­cetera? De problemen, ooit geformuleerd en de belangstelling van vele onderzoekers gekregen hebbend, zijn 11iet opgelost. Nu is een explosieve groei van publikaties met daama een af­vlakking niet uniek voor de psychologie: de meeste disciplines vertonen met betrekking tot nieuwe 'topics' een s-vormige curve van hel verloop van publikaties (er is wel eens gewezen op de parallel met het uitbreken en zich verspreiden van epide­mieen). Maar de afvlakking aan de bovenkant betekent dater in ieder geval nog een gestage, zij het niet langer groeiende, stroom publikaties blijft, terwijl de curve in de psychologie veelal schijnt te dalen naar nul. Als het verloop van dergelijke curves de invloed van modeverschijnselen indiceert, lijkt het bedrijven van psychologisch onderzoek bij uitstek zo'n ver­schijnsel te zijn. Met betrekking tot de meeste vigilantie-thema's moet gecon-

OISCUSSIE

cludeerd worden dat er na zoveel jaren onderzoek en enkele duizenden publikaties nog steeds meer vragen'dan duidelijke antwoorden zijn. Dit is niet alleen kenmerkend voor het vigi­lantie-onderzoek maar geldt voor een groot aantal gebieden van de psychologie. Er is sprake van een overweldigende golf aan ongeorganiseerde feiten zonder dat er een systeem is dat een synthese van de onderzoeksinformatie beoogt. Deze toe­stand kunnen we de theoretisch-psychologen niet J.walijk ne­men. Yoorts eindigt elk artikel, en de groei van het aantal arti­kelen verloopt exponentieel, met een luide roep om verder on­derzoek naar het in het artikel behandelde onderwerp. Ondanks het enorme aantal vigilantie-onderzoeken moet ik concluderen dat we, in de zin van algemene uitspraken, eigen­lijk niets weten. Dit ondanks de gigantische groei aan 'kennis · die onderzoeksartikelen hebben opgeleverd. tenminste, als we die artikelen zouden lezen, wat we kenneliJI. niet allemaal doen. Wiener ( 1987) vindt dat we, niettegenstaande de kntiek, met alle middelen door moeten gaan met laboratoriumexperi­menten, ondanks alle beperkingen die dit heeft. Er valt weinig tediscussieren overwat critici als Mackie ( 198.0 zeggen: de re­latie tot toepassing is praktisch nihil. maardat betel.em niet dat onderzoek verspilde moeite is. Op dit moment is het misschien zo dat de resultaten van het vigilantie-onderzoek niet in een di­rect verband staan met 'real life' -problemen. Er moet meer ge­richte inspanning zijn om laboratoriumbevindmgen toe te pas­sen op de 'real world' -situatie. Het is we) zo dat we de 'real world' -situatie niet kunnen nabootsen in het laboratorium: wie wil een 'realistisch' experiment uitvoeren. of financieren, of eraan meedoen, waarbij proefpersonen zes maanden, acht uur perdagnaareen scherm moeten kijken. en men aan het eind er­van moet rapporteren of het signaal is waargenomen (hypothe­tisch experiment uit Wiener, 1987)? Verder laboratoriumon­derzoek stopzetten garandeert niet dat er op een dag een deus ex machina te voorschijn zal komen die laat zien hoe we met monitoring-problemen uit het dagelijks leven moeten omgaan. Mijn standpunt (zie Koelega, 1993b) is dat we niet onbeperkt kunnen doorgaan met de jacht op factoren die de vigilantieda­ling be"invloeden. Mackie ( 1987) heeft een gedeeltelijke lijst van dat soort factoren (50) gegeven. Er zijn talloze variabelen ge"identificeerd die de daling in taakprestatie of het algemeen niveau kunnen be"invloeden, en ook ons eigen onderzoek in Utrecht heeft aan het groeiend aantal variabelen bijgedragen. lk denk echter dat ons inzicht in vigilantie niet noodzakelijker­wijs is vergroot door de identificatie van steeds meer variabe­len die erbij betrokken zijn. Als we proberen om ell.e factor die vigilantie be"invloedt te controleren, dan creeren we daarmee alleen maardiffuse modellen die niets voorspellen. Het scheer­mes van Willem van Ockham leert onsdat we spaarzaam moe­ten zijn, maar het is duidelijk dat het laagste verl.laringsniveau, een verklaring van vigilantie door een enkelvoudig mechanis­me, niet haalbaar is. lk zie niet hoe we verder moeten in het ont­wikkelen van een benadering met een meervoudig mechanis­me. Het vigilantie-onderzoek in de laboratoria, dat nu al zo'n vijftigjaar oud is, kan onderzoekers nog vijftigjaar bezighou­den, en nieuwe of tot nu toe veronachtzaamde, onderzoekslij­nen kunnen eraan toegevoegd worden. Ik heb niets tegen toe-

77

komstig laboratoriumonderzoek naar vigilantie en taakpresta­tie: zolang de samenleving wil investeren in de onderzoeks­carrieres van psychologen die het onderzoek uitvoeren, is dit wat mij betreft o.k., maar we moeten niet verwachten antwoor­den te krijgen op (de) problemen van alledag. Neem bijvoorbeeld een van onze overzichtsartikelen (Koelega & Brinkman; 1986) over het effect van 'noise' op taakverrich­tingen. Er werd door ons gesteld dat het onmogelijk Jijkt om ooit tot algemene uitspraken te komen over het effect van 'noise' op taakprestatie. Hancock en Warm (1989) hebben recent een dynamisch model voor stress en vigilantie gepre­senteerd, waarbij ze opmerken (p. 522) ... 'the frustration ex­pressed by Koelega and Brinkman ( 1986) is an example of con­ditions that result when theory fails to assume a leading role in knowledge development' ... Echter, gedetailleerde en be­trouwbare voorspellingen zijn praktisch onmogelijk, omdat deze een functie zijn van de repliceerbaarheid van de uitkom­sten, en die is in noise-onderzoek extreem laag. Het streven naar generaliseerbaarheid en voorspelbaarheid, en dus naar be­grijpen, is onrealistisch en zou daarom niet tot onderzoekspro­gramma' s moeten behoren. Op basis van zulke overwegingen kan men de positie verdedi­gen dat verder experimenteren tamelijk nutteloos is. Maar ge­luidsoverlast is een belangrijk maatschappelijk probleem (zie Koelega, 1987). Van geluid van verkeeren industrie is bekend dat het gekoppeld is aan chronische hoge bloeddruk en hart­klachten. Yan kinderen die in een lawaaiige omgeving ofhuis wonen, dus veelal kinderen in arme buurten, is bekend dat ze slechter presteren op aandachtstaken en andere cognitieve ta­ken, inclusief concentratiecapaciteit, dat bij kinderen van een of twee jaar oud de sensomotorische ontwikkeling soms aan­getast is en dat jonge kinderen minder goed slapen. De maatschappelijke problemen zijn er dus, de laboratorium­data zijn er ook, maar er is geen koppeling tussen beide, er is zelfs geen poging om ze bij elkaar te brengen. We hebben ge­zien dat het onderzoek van experimenteel-psychologen in de ogen van velen nergens toe leidt, dat het geen betekenis heeft buiten de laboratoriumcontext, en dat de psychologen beschul­digd worden van het spelen van een spel. Daar komt nog bij dat ze geen troost kunnen putten uit het idee dat de 'peers' de on­derzoeksinspaningen hogelijk zullen waarderen: de meeste on­derzoeksartikelen schijnen niet eens gelezen te worden door de 'peers', en er lijkt niets te gebeuren met de tienduizenden em­pirische gegevens. Als de data inderdaad nutteloos zijn met betrekking tot prakti­sche toepassingen, en er geen pogingen zijn om de beschikba­re data te organiseren in theorieen, wie of wat profiteert er dan eigenlijk van de immense hoeveelheid empirische feiten, los natuurlijk van de onderzoekscarrieres van de vele psycholo­gen? ls het eindstation van veel van ons werk het datakerkhof? Even terug naar vigilantie: als Egeth en Bevan ( 1973, p. 408) goed geteld hebben-ongeveer 1300 artikelen in de jaren zestig - dan zijn er nu zeker al zo'n 2000 artikelen over vigilantie­taken. Wiener ( 1987) schat de kosten per gepubliceerde studie op 25.000 dollar, al zegt hij hierbij dat het om een zeer conser­vatieve schatting gaat. Alleen al aan het vigilantie-onderzoek

J

78 DISCUSS IE

is er dus wereldwijd ten minste 50 miljoen dollar of ongeveer 100 miljoen gulden besteed. lk denk dat dit een voorzichtige schatting is: veel drie of vier jaar lopende Ph.o.-programma's die in de USA zijn uitgevoerd leveren niet meerdan een publi­katie op, en daarbij komt nog het alom bekende ' file drawer problem' -fenomeen: veel studies worden niet gepubliceerd als gevolg van negatieve of 'nu!' -resultaten. Verder moet de tijd van co-auteurs, supervisoren (professoren), administratieve en technische assistentie, etcetera, ook meegerekend worden. Het is 'anyone's guess' of we het over honderd miljoen ofeen mil­jard gulden hebben. Maar of het nu honderd miljoen of veel meer is, de samenleving heeft zeker het recht de wat lastige vraag te stellen: 'Waarom is er eigenlijk nog meer onderzoek nodig?'. Hoe moeten we verder? Moeten we wel verder? Experi­menteel-psychologen behoren dit soort discussies niet uit de weg tegaan.

Exemplified by vigilance research, the information glut in, and operational irrelel'ance of. experimental psychology is discussed. Problems related to lowered vigilance are still ap­parent in operational monitoring task pe1formance, and the ol'erwhelming stream of laboratory research papers does not contribute to a solution of the problems. The trend in experi­mental psychology to move to new research areas before old problems are solved is discussed and the question is raised whether psychology should continue in this way.

LITERATUUR

- Chapanis, A. ( 1967). The relevance of laboratory studies to practi­cal situations. Ergonomics. 10, 557-577.

- Egeth, H. & Bevan, W. (1973). Attention. In: B. Wolman (red. ). Handbook of general psychology (pp. 395-418). Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. Elliott, E. ( 196o). Perception and alenness. Ergonomics, 3, 357-364.

- Eysenck, H.J. ( 1981 ). Epilogue. In: H.J. Eysenck (red.),A mode/for personaliry (pp. 277-282). Berlin: Springer Verlag.

- Eysenck, H.J. (1983). Is there a paradigm in personality research? Journal of Research in Personaliry, 17, 369-397.

- Eysenck, M.W. ( 1982). A11e111ion and arousal. Berlin: Springer Verlag.

- Flach, J.M. (1990). The ecology of human-machine systems I: Introduction. Ecological Psychology, 2, 191-205.

- Hancock, P.A.& Warm,J.S. ( 1989). A dynamic model of stress and sustained attention. Human Facrors, 31, 519-537. Hockey, G.R.J., Coles, M.G.H. & Gaillard, A.W.K. (1986). Ener­getical issues in research on human information processing. In: G.R.J. Hockey, A.W.K. Gaillard & M.G.H. Coles (red.), Ener­gerics and human informarion processing (pp. 3-2 1 ). Dordrecht: Maninus Nijhoff.

- Jerison, H.J. ( 1970). Vigilance, discrimination, and attention. In:

D.I. Mostofsky (red.), A11e111ion: Comemporary rheory and analy­sis (pp. 127-147). New York: Appleton-Century-Crofts.

- Kahneman, D. (1973). A11e111ion and effort. Englewood Cliffs, NJ:

Prentice Hall. · - Kibler, A.W. ( 1965). The relevance of vigilance research to aero­

space monitoring tasks. Human Facrors, 7, 93-99. - Koelega, H.S. ( 1987). Introduction: Environmental annoyance. In:

H.S. Koelega (red.), E111-ironmell/al annoyance: Characreri:arion, measuremelll. and comrol (pp. 1 -7). Amsterdam: Elsevier.

- Koelega, H.S. ( 1989). Benzodiazepines and vigilance performance: A review. Psyclwpharmacology. 98, 145-156.

- Koelega, H.S. ( 1992). Extra\er,ion and vigilance performance: 30 years of inconsistencies. Psychological Bullerin, 112, 239-258.

- Koelega. H.S. ( 1993a). Stimulant drugs and vigilance performance: A review. Psychopharmacology, 112.

- Koelega. H.S. ( 1993b). Sustained attention. In: 0. Neumann & A.F. Sander' (red. ), Auenrion. Handbook of perceprion and acrion, 1•01.

3. London: Academic Press. - Koelega. H.S. & Brinkman, J.A. (1986). Noise and vigilance: An

evaluative review. Human Facrors, 28, 465-481. - Koelega. H.S. Verbaten, M.N., Leeuwen, T.H. van, Kenemans, J.L.,

Kemner. C. & Sjouw, W. ( 1992). Time effects on event-related brain potentials and vigilance performance. Biological Psychology 34, 59-86.

- Mackie. R.R. ( 1984). Research relevance and the information glut. In : F.A. Muckier (red.), Human Facrors Re1•iew: 1984 (pp. 1-11). Santa Monica, Cal.: Human Factors Society.

- Mackie, R.R. ( 1987). Vigilance research-Are we ready for coun­termeasures? Human Facrors. 29, 707-723.

- Meister, D. ( 1984). Letter. Human FacrorsSociety Bullerin, 27, 2. - Miller, J.C., Takomoto,N.Y., Banel ,G.M. & Brown, M.D. (1985).

Psychophysiological correlates of long-term attention to complex tasks. Behm•iour Research Merhods, !nsrruments. & Computers, 17, 186-190.

- Posner, M.I. ( 1978). Chronomerric explorations of mind. Hillsdale, NJ: Erlbaum.

- Reed, E.S. ( 1988). James J. Gibson and the psychology of percep­tion. ew Haven: Yale University Press.

- Simon, C.W. (1987). Will egg-sucking ever become a science? Human Factors Society Bulletin, 30, 1-4.

- Teichner, W.H. (1974). The detection of a simple visual signal as a function of time of watch. Human Factors, 16, 339-353.

- Warm, J.S. (1984). An introduction to vigilance. In: J.S. Warm (red.), Substained artellfion in human pe1formance (pp. 1-14). Chichester, u K: Wiley.

- Wiener, E.L., ( 1977). Controlled flight into terrain accidents: System-induced errors. Human Factors , 19, 171-181.

- Wiener, E.L. ( 1980). Midair collisions: The accidents, the systems, and the Realpolitik. Human Factors, 22, 521-533.

- Wiener, E.L. ( 1984). Vigilance and inspection. In: J.S. Warm (red.), Sustained auemion in human pe1formance (pp. 207-246). Chiches­ter, UK: Wiley.

- Wiener, E.L. ( 1987). Application of vigilance research: Rare, me­dium, or well done? Human Factors, 29, 725-736.

- Wiener, E.L. ( 1989). Reflections on human error: Matters oflife and death. Proceedings 33rd Annual Meeting Human Factors Society, 1-7.

DISCUSSIE

Van vigilantie lig ik niet wakker

W.A. Wagenaar Vakgroep Theoretische Psychologie en functieleer, Rijksuniversiteit Leiden

In een lange litanie doet Koelega zijn beklag over het weinige datjaren van vigi lant ie-onderzoek heeft opgeleverd. Ik lig daar niet zo wakker van. De reden is dat, precies zoals Koelega aan­geeft, het vigi lantie-begrip nooit een duidelijke theoretische verankering heeft gehad. Vigilantie is niet meer dan een duur woord voor de falende prestatie van radaroperators. Het ge­bruik van een wetenschappelijk-klinkende naam maakt van zo ' n verschijnsel nog geen geschikt onderwerp voor weten­schappel ijke studie, en nog minder een bruikbaar wetenschap­pelijk concept. De geschiedenis van de vigi lantie leen eens te meer dat er geen toegepast onderzoek bestaat. Er is al leen toe­passing van onderzoek, gewoon degelijk onderzoek dat uitgaat van een theoretische analyse en dat gebruikmaakt van bewezen methoden. Het is natuurlijk wel jammer dat de vigilantie-on­derzoekers er zo lang over gedaan hebben om dit te ontdekken. Maardaar lig ik niet wakker van: dan hadden ze maar wat slim­mer moeten zijn. De klacht van Koelega strekt echter verder dan het vigilantie­probleem; tussen de regels lijkt hij te beweren dat de situatie kenmerkend is voor de gehele experimentele psychologie. Volgens hem zijn a lle onderzoekers in ons vakgebied zo dom om te experimenteren zonder theoretisch kader; di t onderzoek­i11-ht:t-wildt:-weg leidt dan tot een eindeloze stroom van flod­der-publ ikaties over een oninteressant paradigma, dat in geen enkele duidelijke richting gaat, zodat na een zeker aantal jaren het paradigma een roemloze dood sterft. Ik denk echter dat Koelega niet geheel op de hoogte is van de literatuur. Wie ken­nis neemt bijvoorbeeld van de ontwikkelingen in de neurops)­chologie (zie het recente bock van Tim Shallice) of de psycho­lingu"istiek (zie Levelt s recentc boek over de spraak) kan niet anders dan concluderen dater sprake is van coherente theorie­vonning, leidend tot een vcrregaande accumulatic van kennis. Het is dus niet op alle frontcn mis. Wei heeft Koelega gelijk wanneer hij ste lt dat l'eel onderzoek lijdt aan het euvel waaraan het vigilantie-onderzoek ten onder isgegaan. Maardat is op zichzelf geen reden vooralann. De ra­zendsnelle toename van het aantal publikaties, de geringe half­waardetijd van die publikaties, en de te verwaarlozen lezers­kring van het merendcel van die publikaties, is ecn probleem voor alle wetenschapsgebieden. Je kan dat beschouwen als de nonnale ballast die moet worden getorst op de moeizame weg vooruit. De vraag is niet of die ballast er is, maar cerder hoe je kan voorkomen dat je eronder bezwijkt. Mijn ad vies is: bemoei

79

je alleen met onderzoek dat aan de bovengenoemde eisen vol­doel: een he ldere theorie als vertrekpunt, bewezen methoden als vehike l. Met dat selectiecriterium word je niet overspoeld door publikaties. Het blijft natuurlijk vervelend dat er zoveel 'ballast-literatuur' verschijnt. Universitaire beloningssystemen bevorderen dat zelfs. Men hecht weinig belang aan het schrijven van boeken, tekstboeken, en boekhoofdstukken, terwijl kone empirisch­'gctinte tijdschriftpublikaties vaker van het ballast-type zijn. B inncnkon kan je a Ileen in een Nederlandse onderzoeksschool paniciperen, wanneer je je goedgefundeerde onderzoek ver­snipperd publiceen. Maar ook daar lig ik niet wakker van: het probleem wordt niet veroorzaakt door de fundamentele onmo­gelijkhe id van goed psychologisch onderzoek, maar door de domheid van een klein aantal bestuurders en hun slaafse mee­lopers. Zelfs de zotheid van de onderzoeksscholen-rage zal het goede onderzoek niet kunnen tegenhouden. Er is echter ook een punt van wezenlijke zorg: goede theorieen kunncn na vee l onderzoek onjuist blijken te zijn. ln de psycho­logie is dat zelfs een tamelijk groot risico omdat de theorieen noodzakelijkerwijs verregaande vereenvoudigingen zijn. De mate \an vereenvoudiging kan te groot blijken, zodat uiteinde­lijk de theorie moet worden verlaten. Hel vervelende is datjuist in ons vak zoveel onderzoek nodig is om een goede theorie te verwerpen. Een duidelijk voorbeeld is de theorie van de S11hjectiefVerwachte Utiliteit in het gebied van het menselijke besl issen. De theorie is op conceptueel niveau buitengewoon goed onderbouwd. Wanneer de experimenten tot falsificatie le iden, is natuurlijk deeerste gcdachtc dat dccxpcrimcntcn nict goed zijn: te s implistisch, in de verkeerde setting, onjuist ge­analyseerd. Het duun vaak jaren voordat een experiment uil­eindelijk een a lgemeen aanvaard resultaat opleven. Daama volgt een periode waarin men de theorie aanpast en compli­ceen, om de inmiddels betrouwbare resu ltaten te kunnen plaat­sen. Oat gaat aanvankelijk goed, totdat men resultaten ver­krijgl die met geen enkeleaanpassing kunnen worden ingepast. Dan koml het moment, bij de utilite itstheorie na ongeveerder­tigjaar, dal de theorie definitief verworpen kan worden. Het ve­le werk dat daarvoor nodig was, is echter niet tevergeefs en be­hoon zeker niet in de categoric van het vigilantie-onderzoek. De utiliteitstheorie was goed; hij bl eek a Ileen maar niet juist. Als ik al ergens wakker van lig, dan is het van dit laatste pro­bleem. O nze theorieen zijn per defi nitie zo veel meer een ver­eenvoudigde weergave dan in veel andere vakken, dal wij meer risico !open om na zeer veel werk van topkwaliteit tc moeten erkennen dat de vereenvoudiging niet aanvaardbaar is en dal een wezenlijk andere benadering is geboden. Wellicht heeft Koelegadit belangrijke verschijnsel een beetje verward met het primitieve gedoe rond het vigilantiebegrip?

80 OISC USS IE

Haal 'de samenleving' erbij

A.D. de Groot Emiritus-hoogleraar Rijksuniversiteit Groningen

EEN BREDERE MALAISE

Hulde voor Koelega, om te beginnen. Een zo indringende kri­tiek op water in je eigen territorium gebeurt, vergt moed en is zeldzaam. Ik deel zijn zorgen over de relevantie van laborato­rium-experimentatie, maar ga daarin niet zo ver als Herbert Simon. Er is een beetje koren onder het kaf; soms is een expe­riment een echte eye-opener. Naar mijn overtuiging bet re ft de huidige malaise in het vak ech­ter veel meer dan a Ileen laboratoriumstudies. Over die malaise heb ik herhaaldelijl.. geschreven ( 199oa, 1990b, 1991a, 1991 b) -maarook dat wordt vermoedelijk nauwelijks gelezen. In die artikelen komen tweeerlei oorzaken aan de orde: oude ' ram­pen' in de (ideeen-)geschiedenis van de psychologie en heden­daagse tekortkomingen in de selectie van te financieren onder­zoeksvoorstellen. V oor de eerstgenoemde oorzaken verwijs ik naarde referenties hieronder; op het tweede punt kom ik straks terug. Wat de diagnose van die bredere malaise betreft zijn de vol­gende symptomen hier van belang. 1. De periode waarin verschillende 'scholen' elkaar naar het

!even stonden is voorbij; maarde opgetreden 'verzachting' heeft geleid tot een groter kwaad: in plaats van clkaar te be­strijden negeert men elkaars werk.

2. Het grote schisma hard-versus-zacht is er nog steeds, maar de grote opmars van ' modellen ',in plaats van (grote) theo­rieen, heeft geleid tot een veelheid aan kleine schisma 's: ie­dere 'club ' - hoofdstroom, tegenstroom, school, groep of individuele onderzoeksbons met zijn aanhang - heeft zijn eigen model , om zo te zeggen. Die verschillende modellen worden niet (dwars-)verbonden; ze zijn vaak onverbind­baar-schijnbaar incommensurabel - door hun formulerin­gen in hermetische model-jargons.

3. Zo werkt men langs elkaar heen: een pluralisme dat alleen geetiketteerde kennis oplevert, gebonden aan de eigen con­ceptualiseringen van de club - die door andere clubs niet worden gebruikt en vaak worden afgewezen.

4. Gangbare rechtvaardigingen van dit waarheids-pluralisme (of -relativisme) deugen wetenschappelijk niet. In de fysi ­ca, vaak aangeroepen als voorbeeld, gaat het niet zo; daar werkt men met definities en streeft men naar theorieen die algemeen aanvaard worden. 'Vrijheid van de wetenschap' is ook geen geldig argument; die idee slaat op vrijheid van ('from') politieke be'invloeding en niet op de vrijheid om je niets aan te trekken van wat andere clubs hebben gedaan of doen inzake hetzelfde of een verwant onderwerp.

Het materiaal van Koelega maakt duidelijk dat het met dit langs elkaar heen werken nog erger is: ook binnen eenzelfde onder­werpsterrein ('paradigma') leest men elkaars werk niet.

VIGI LA NTIEDALI NG

Terug naar het verschijnsel vigilantiedaling. Voor wie daar als 'general ist' naar kijkt - dat wil zeggen als leek in dit superspe­cial isme - rijzen er verschi llende vragen. Men zou verwachten dat de studie ervan was begonnen met een paar case-studies in reele veldsituaties, met proefpersonen die het verschijnsel uit ervaring kennen. ls dit niet gedaan? Oat is dan een ernstig te­kort. Is het wel gedaan maar gestaakt omdat het geen bijzonde­re informatie opleverde? Dit laatste is heel goed mogelijk. Want wat kunnen die deskundigen , indien onmiddellijk, syste­matisch retrospectief ondervraagd, zoal te vertellen hebben? Kijk-vermoeidheid, slaperig worden, misschien een black-out of hallicunaties - zoals bij een automobilist die te lang in de mist rijdt -en natuurlijk: afgeleid zijn door denken aan andere dingen. Dat 'weten we wel'. Maardat is geen reden om dan op laboratoriumexperimenten over te gaan. Dit laatste besluit kan a Ileen berusten op een ' model' waarin de mens wordt vergelc­ken met een computerprogramma. Dat kent geen verveling, geen slaperigheid enzovoorts en geen 'stream of conscious­ness' die interferenties kan veroorzaken. Dit model is echter onrealistisch en onvruchtbaar. Weliswaar kan zulk onderzoek wel iets bijdragen tot onze kennis over de vraag bij wat voor soort taken daling optreedt; een goede heschrijl'ing daarvan is iets waard. Maar ook die krijgt men niet met alleen maar labo­ratoriumexperimentatie. Het hele probleem lijkt veel meer iets te zijn voor technische uitvinders (Hoe versterkje die 'duidelijk waarneembare' sig­nalen?); ofvoor werkverdelers (Hoe lang is te verwachten dat iemand alert blijft?-vergelijk chauffeurs: niet langerdan twee uur onafgebroken rijden); of misschien voor selecteurs-psy­chologen (wat voor soort mensen presteren beter of slechter?). Gegeven het basisfeit dat mensen waarnemingsfouten maken en dat de bronnen daarvan in hoofdzaken bekend zijn, is niet goed te begrijpen waarom dit probleem (natuur-)wetenschap­pelijk belangrijk is gevonden en zelfs het <lure epitheton ' para­digma ' heeft moeten krijgen. Dit z ijn inderdaad leke-overwegingen, ik weet het. Maar ik claim dat zulke overwegingen - 'boerenverstand' als men wil - juist zeer belangrijk zijn om data- en andere kerkhoven te vermijden.

CONT RA 'PEE R JUDGEMENT'

De cruciale zin in Koelega's stuk is die waarin hij schrijft ' niets tegen toekomstig laboratoriumonderzoek naar vigilantie en taakprestatie' te hebben, zolang de 'samenleving wil investe­ren ' in de carrieres van de onderzoekers die dit gaan doen. Om te beginnen kan hij dit niet menen: het veel deskundigen kwe­ken op een specialistisch gebied waarvan hij zelf het nut be­twijfelt. Maar veel belangrijker is dat in de gangbare selectieprocedu­res die 'wil van de samenleving' in het geheel niet wordt ge­vraagd. Sterker: deze procedures zetten de samenleving - het boerenverstand van de leek -volstrekt buitenspel! Niet alleen vak-artikelen maarook subsidie-aanvragen worden voorclub-

DISC'USSIE

leden geschreven: hoe exclusiever, hoe technischer - en voor leken onbegrijpelijker-des te beter. Oat sluit invloed van bui­tenstaanders uit en het kweekt vertrouwen bij de eigen 'peers ': en zij zullen niet zo gauw de takken van de, mede, zelf-ge­kweekte boom afzagen. Zo ontstaan (data-)kerkhoven. Kortom, de schurk van dit verhaal heet: 'peer judgement'. Yroeger was dit een oplossing voor, bijvoorbeeld, theoretische natuurkunde. Maar het systeem heeft zich-helaas met de hulp van overheid en wetenschapsorganen - als een olievlek uitge­breid over bijna alle wetenschappen. De kunst van het zo moei ­lijk mogelijk schrijven wordt haast overal geleerd. Oat is nut­tig gebleken voor het voortbestaan en de groei van establish­ments, maar het is slecht voor de kwaliteit van de wetenschap­pelijke produktie. In de alpha-, en voor een zeer groot deel in de gammaweten­schappen is die moeilijkheid niet nodig. Strekking, werk wijze. de kans op succcs en de verhoopte waarde van een voorgesteld onderzoek kunnen daarbegrijpelijk vooreen ge"interesseerde. intelligente leek worden beschreven. Onderzoekers die dat nog niet kunnen, kunnen en moeten dat leren. Willen wij af van die gemaakte moeilijkheid - om het ontstaan van doodgeboren plannen en continueringsvoorstellen te bestrijden - dan moe­ten wij van het systeem van 'peer judgement' af. Oat kan door 'de samenleving' erbij te halen: een of meer le ken in de selectiecommissies - bij voorkeur met een soort \eto­recht: ·Ats ik mijn medeleden ervan kan overtuigen. dat dit voorstel voor een verstandige leek onbegrijpelijk is, dan moet het terug en wordcn herschreven '. Een uitvocrigcr discussicstuk over dit ondcrwcrp - ccn soort drieluik, waarvan het eerste paneel bestaat uit De Groot 1991 b -heb ik samen met Henk van Os, kunsthistoricus en oud-hoog­leraar, gcschreven voor een 'Akademie Colloquium". Oaar­naaren misschien naard1e discussie moet ik nu ven\ ijzen: we I­lic ht is het al gepubliceerd. Ten slotte: Wie zag ook weer dat de Keizer geen kleren aan had? Een kind. Hans Christiaan Andersen \\1st al w aar we het nu over hebben.

LITERATUUR

- Grool, A.O. de ( 1990a). Unifying psychology: lh preconditions. Keyno1e address 3d Conference Intern. Soc for Theoretical P-.ychology, 1989. In: Wm. J. Baker et al. (red.). Rccc1111rc11d.1 in thcorc1irnl psychology (vol. 2, p. 1-25). New York: Springer. Groot, A.O. de ( 199ob). Unifying psychology: A European view. Opening address 1 M Eur. Congr. of Psychology, 1989. In: P.J .D. Drenth (red.). £11ropea11 perspectives in psyclwlogy-Cog11i111·e and e.1pen111e111al psychology. Also in: New ideas in psychology (vol. I, p. 3-17). 'kw York: Wiley. Groot, A.O. de ( 1991 a). Einigung der Psychologie: Bedeutung, Probleme. Perspektiven. In: Bericht llber den 37- Kongr der De111sc11e11 Gnellschaftfiir Psydwlogie. Gottingen: Hogrefe, 72-84.

- Groot. A.O. de ( 1991 b). Amsterdamse psychologie: vroeger en la­ter f'vedcrla11ds Tijdschrift 1·oor de Psychologie. 46, 253-261.

- Koelega. H.S.( 1993). lnformatie-overdaad in en operationele irre­levantic van de experimentele psychologie, aangetoond aan de hand van het vigilant1e-onderzoek. Nederlands Tijdschrift \"OOr de Psydwlogie. 48, 72-79.

Een schoorsteenbrand in de confettifabriek

P.A. Yroon Vakgroep Psychonomie, Rijksuniversiteit Utrecht

81

Een belangrijk kenmerk van zowel de levende natuur als de sa­menleving is verspilling of zo men wit redundantie. Erzijn vijf­honderdmaal meer diersoorten uitgestorven dan er nu in leven Lijn, talloze mutaties hadden en hebben geen overlevingskan­sen, een geschreven tekst is vaak nog leesbaar als volgens het toeval een belangrijk percentage van de letters of woorden wordt verwijderd, datzelfde geldt voor in ruis 'verdronken' spraak , de tientallen miljarden verslindende gezondheidszorg heeft onze verwachte levensduur vermoedelijk met slechts en­kele maanden verlengd, en zo kan men doorgaan. Zinledig aandoende overvloed is er ook binnen het weten­schappelijk onderzoek, en Koelega is niet de eerste die hierop wijst (zie bijv. Staats, 1983, die voortborduurt op nog veel ou­dere klaagzangen). Zowel de inteme als de exteme relevantie ofvaliditeit van ons vak is van meet af aan niet zo best geweest, tijdschriften zijn er meer voor schrijvers dan voor lezers (a ls ge­publiceerde manuscripten opnieuw worden ingediend, herkent de redactie de bijdrage vaak niet en zij wijst deze als regel bo­vendien af), de verzamelde kennis is over het algemeen ge­sproken slecht georganiseerd en gaat derhalve voor een be­langrijk dcel verloren, en ook van 'kruisbestuiving' is nauwe­lijks sprake. Een voorbeeld van het laatstc: de retrospectieve voorrneting binnen de psychotherapie was in essentie in de waamemingspsychologie al dertig jaar voordien bekend. Er zijn verschillende mechanismen die voor deze situatie ver­antwoordelijk kunnen worden gesteld. In tegenstelling tot de mentale ' toestand ' waarin de mens verkecrt, zijn psychische processen verre van transparant. Het cognitief onbewuste is in­trospectief zo goed als ondoordringbaar. Traditioneel is men dit probleem te lijf gegaan door technologische objecten en daarmee opgedane evaringen min of meer model te laten staan voor het beoefenen van met name de functieleer. Psychologen die tijdens de Tweede Wereldoorlog te maken kregen met het gebruik van radio's en radarsystemen, namen de metafoor van de mens als 'information transmission system ' jarenlang mec, metals gevolg dat na 1945 een golf van onderzoek werd gepu­bliceerd over waamemen en aandacht en relatief weinig over, om maar iets te noemen, de motoriek, het beslissen en denk­processen. Uitputting van de metafoor en het op de markt ver­schijnen van de computer leidde tot ecn nieuwe stroom van analogieredeneringen en onderzoek waarbij de mens werd be­schouwd als een ' information processing system'. Omdat veel 'oude' kennis niet leek te passen inde taal en decigenschappen van de nieuwe metafoor, werd een enorme hoeveelheid gege­vens en theorieen (denk bijvoorbeeld aan de informatietheorie in de psychologie) bijgezet op het inmiddels enorme kerkhof van ideeen en gegevens (Yroon & Oraaisma, 1986). Er is geen enkele reden om aan te nemen dat deze situatie zal veranderen; nu reeds ziet men dat veel data en opvattingen in het kader van het opkomende connectionisme geen rol meer spelen. Zo lang

82 DISCUSSIE

de zielkunde rnentale processen in kaart wil brengen, wat zij in principe natuurlijk rnoet doen, en zo Jang het laboratoriurnex­perirnent daarbij wordt verheerlijkt, mede orndat wij de psy­chologie graag op een 'exacte wetenschap' will en laten lijken, verandert er niets. Waarom niet? Metafoorwisselingen en het doen van experirnenten implice­ren niet per definitie dat de psychologische kennis zo slecht is georganiseerd, een tweede verschijnsel waar Koelega (en vele anderen) op wijst. Een belangrijke oorzaak daarvan is dat on­derzoekers snel willen en moeten 'scoren '.De gemakkelijkste manierom in die rol erkenning te vinden, is het uitvoeren en be­schrijvcn van ccn experiment, desnoods met een karakter dat zelfs door de bedenkerniet op een verstandige manier kan wor­den toegelicht. Theorievonning vereist doorgaans rneer in­spanning, die bovendien niet wordt beloond. De sarnenleving vraagt niet om theorieconstructie in de zielkunde of om het be­waren van de geschiedenis, en al evenmin om relevantie of ex­terne validiteit. En als die validiteit er wel is, wordt een publi­katie bovendien niet zelden genegeerd; denk aan de treurige lotgevallen van de analyse die op juridisch gebied is uitgevoerd door Crom bag, Van Koppen en Wagenaar ( 1992). Eerste zorg van de aan de universiteit verbonden psycholoog is dat hijjaar­lijks een lijstje met publikaties kan overleggen dat de ambte­naren tevreden stelt die zich alom met 'wetenschapsbeleid' en 'onderzoeksbewaking' zeggen bezig te houden. De cornforta­belste en zekerste rnanier om dat voor elkaar te krijgen of te doen, is dat we geestdriftig, theorieloos en desnoods op een ir­relevante manier 'kralen krijgen'. We worden immers slechts afgerekend op aantallen geschriften, bij voorkeur gepubli­ceerd in het Engels; het gaat niet om de interne en exteme rele­vantie daarvan , grootheden die door de ambtenaren ook niet be­oordeeld kunnen worden. Wie herinnert zich niet deoprnerking in een benoemingscommissie dat een kandidaat moet worden aangenornen orndat hij reel heeft geschreven? Een gegeven <lat hieraan nog kan worden toegevoegd, is het volgende. Verre­weg de meeste manuscripten worden afgewezen. Een bijdrage maakt nog de beste kansen als hij past in het 'paradigrna', als het stuk overzichtelijk is, als artikelen van editors op prijzende toon worden venneld, en als het verhaal wordt afgesloten met een conclusie als een hamerslag. Theoretische of kennis sa­menbindendc bijdragen Jen en zich minder voor een dergelijke benadering. Helaas wordt deze op aantallen pagina 's gerichte houding in zekere zin gestimuleerd door organisaties van onderzoekers die zich met de bevordering van het onderzoek bezighouden: het lijkt door de bank genomen ook in ons land veel gemakke­lijker om een reeks experimenten in de tweede geldstroom ge­financierd te krijgen dan een theoretisch onderzoek. Deze gang van zaken weerspiegelt zich in de vakpers. De Psycholoog pu­bliceerde in de zomer van 1992 lijsten met aantallm geschre­ven artikelen; omdat een briljant en gigantisch werkstuk op het gebied van de ontwikkelingspsychologie als dat van Van Geen ( 199 t) slechts voor een bijdrage telt, komt zijn naam niet eens voor. Ook de gebrekkige exteme relevantie die Koelega noemt, is ge­makkelijk te begrijpen. Een experimentele studie die op 'daily

life' is gericht, zit doorgaans aanzienlijk complexer in elkaar dan menig laboratoriumexperiment. Bovendien neemt een der­gelijk onderzoek gemiddeld gesproken veel meertijd in beslag, wat zich slecht verdraagt met het scoren op aantallen publika­ties. Ten slotte wordt zulk werk vaak voorzien van het odium 'toegepast', wat in de ogen van veel vakgenoten doet denken aan 'tweederangs'. Een laatste achtergrond van de algemene toestand is naar mijn gevoel deze. Het bouwen van een Iaboratoriumopstelling kost doorgaans de nodige tijd en moeite. Als de onderzoeker alles goed voorelkaar heeft, komt hij in de verleiding om met behulp daarvan een zo groot mogelijk aantal experimenten te doen. Naar mijn eigen ervaring (zoals onderzoek op het gebied van de tijdbeleving en van reactietijden) wordt de 11it1•oerhaarheid van een proefncming dan al gauw van groter belang dan de re­leramie van de probleemstelling. Anders gezegd: de logica van de situatie verleidt ons ertoe, onze zorgzaam verzamelde hulp­middelen 'uit tc putten'. Oat levert publikaties op, de beoorde­ling daarvan is positief, dus waarom zouden we iets verande­ren? Een extreem voorbeeld van beleid dat dergelijk gedrag in de hand werkt. 1s de Utrechtse Faculteit der Sociale Weten­schappen: sinds 1985 is zo goed als niets ge'lnvesteerd in labo­ratoriumruimten en apparatuur ten behoeve van practica en het onderzoek op het gebied van de functieleer. Samengevat: er zijn in ons vak nauwelijks interne en exteme 'incentives' om ons anders 1e gedragen dan we ons gedragen, en dat is al decennia lang het geval. De daaruit voortkomende ergemiswekkende oftreurige verschijnselen zijn talloze malen beschreven, maar ook zo 'n analyse reikt niet verder dan een 'item' op de lijst met geschriften. De psychologie zou er ver­standig aan doen het publiceren van experimenten wereldwijd vooreen aantal jaren te verbieden. We zijn dan gedwongen om na te gaan wat we eigenlijk wel en niet weten; het eerste omvat veel meer dan we geneigd zijn te den ken. Uniek is deze s ituatie echter allenninst: precies hetzelfde is gaande in de natuurkunde. De afgelopen zestig jaar zijn nau­welijks vorderingen geboekt en het meeste onderzoek is vol­gens Schwartz ( 1992) 'autistisch' en zinledig. De wetenschap wordt gekenmerkt dooreen algemeen intellec­tueel klimaat: wij vonnen nog steeds een eigen wereld, en bin­nen die wereld moeten we snel en vaak scoren. Oat is alles.

LITERATUUR

- Crombag, H.F.J .. Koppen, P.J. van & Wagenaar, W.A. ( 1992). D11bie11:e :ake11. Amsterdam: Contact.

- Geert, P. van( 1991 ). Adynamicsystemsmodelofcognitiveand lan­guage growth. Psychological Rel'ie11', 98, 1, 3-53.

- Schwanz, J. ( 1992 ). The crea1i1·e momem. London: Jonathan Cape. - Staats, A.W. ( 1983). Psychology'.s crisis of disunity. New York:

Praeger. - Vroon, P. & Draaisma, D. ( 1986). De mens als me1afoor. Baam:

Ambo.

DISCUSSIE

Begrippen ofmodellen?

Edw. E. Roskam* N 1c1, Katholieke Universiteit ijmegen

Koelega doet een aantal uitspraken waarvan men de juistheid kan ontkennen noch bagatelliseren. Kern van de zaak b blijk­baar dat er ontzaglijk veel gegevens bestaan, maar geen inte­gratie. Koelega stelt dat constructen als ·arousal', 'effort' en· attentie · 'gedefinieerd zouden moeten worden in termen die onafhan­kelijk zijn van de manier waarop ze worden gemeten ·en voegt eraan toe: 'Alie constructen zijn afgeleide termen, hypotheti­sche intervenierende psychologische toestanden of processen waarvan het bestaan is afgeleid van het handelen [ ... ]. Op dit gebied vinden we schitterende voorbeelden van circulariteit [ ... ]'.Oat laatste is waar, maarhet is niet het gevolg van het feit dat deze constructen als functie van het geobserveerde gedrag worden gedefinieerd (en gemeten). In de psychologie heerst een onuitroeibare tendens om a priori geconceptualiseerde be­grippen a ls verk laring te accepteren, in de trant van 'voorwer­pen vallen omdat ze zwaar zijn'. Oat is tautologie. '.\1aar er is geen enkel bezwaartegen om het 'gewicht' van een kei te defi­nieren met het aantal paarden dat nodig is om die kei binnen een minuut een meter op te tillen. Een theorie moet een beschrijving geven van wetmaugheden in verschijnselen, bijvoorbeeld het verband tussen s1gnaalfre­quentie en detectiefrequentie, en de aard van die wetmatigheid benoemen. Het gaat daarbij steeds om verbanden tussen cmpi­rische identificeerbare condities en variabelen. Als een presta­tie volgens bepaalde regels verandert onderempirisch identifi­ceerbare condities, kunnen we die regels benoemen ab ·arou­sal', 'effort', 'vennoeidheid ' of 'monotonie', ;011dcr er een apart mechanisme voor te postuleren. Wetmatigheden behoe­ven geen nadere verklaring in termen van mechanismen zoals 'arousal' of 'effort'. Oat leidt tot tautologieen. Theoretische construct en hebben verk laringswaarde als zc parameters 111 een wetmatigheid zijn, en kenmerkcnd voor een systeem of condi­tie; ze behoeven geen apartedefinitie (zie Roskam. 1983: 1989; 199oa, b, c ). We moeten niet ophouden met experimentcren. maar het ex­periment moet geleid worden door een zodanig gedetailleerd model van de te observeren variabele(n). dat effecten van ex­perimentele condities ge"identificeerd kunnen worden als ef­fecten op de parameters van het model. Denken in termen van de eigenschappen van een (stochastisch) model dat de empi­risch bepaalbare (statistische) e igenschappen van een ver­schijnsel onder verschi llende condities beschrijft. b vrucht­baarder dan denken in term en van gepostuleerde mechan ismen waarvan we hoogstens een vage voorstelling hebben. We moeten het manifeste gedrag opvatten als de resultante van een niet direct observeerbaar proces. Ats we een model daar­van kunnen opstellen dat laat zien ' hoe het werkt ', zijn we al-

* Mel dank aan prof. Th. Bezembinder en dr. P. Eling voor hun sug­gesties en opmerkingen.

thans in beg inset op de goede weg. Deze structurali stische be­nadering staat tegenover de functiona listische benadering die de processen beschrij ft als stroomdiagrammen van stadia, componenten, en activaties (zie Pieters, 1983; Estes, 1979). Het experiment dat Koelega ( 1991) in hoofdstuk 2.2 rappor­teert is een typisch uitvloeisel van een funct ionalistische bena­dering. Zonder specificatie van de structuur van de latente pro­cessen z ijn de uitkomsten echter veelal niet interpreteerbaar. Conclusies uit hoofdeffecten en interacties in factoriele expe­rimenten kunnen artefacten zijn van het statistische analyse­model. Het heeft geen zin om door te gaan met de jacht op fac­toren die de vigi lantiedaling be"invloeden, als we daarbij niet geleid worden door een (stochastisch) procesmodel, zodanig dat we de effecten van taak- en stimuluscondities kunnen te­rugvinden in de parameters van het model. Daarmee wi l ik niet zeggen dat structuralistische modellen · vanze l f' tot succes leiden. Een voorbeeld van een zeer succes­vol model is Raaijmakers en Shiffrins ( 198 1) Search in Associative MemOJy (SAM), dat met zeer weinige en eenvou­dige principes een grote verscheidenheid van data verklaart. Maar op het gebied van reactietijden bestaat een grote proli­feratie van modellen die niet in staat zijn zelfs een allereen­voudigst experiment (Sternberg, 1966, 1969 ), adequaat te ver­klaren (zie Luce, 1986, p. 427 e.v.). Een ander voorbeeld van een modelbenadering, waarover ik binnen het korte bestek van dit commentaar helaas niet kan uit­weiden, is het N ijmeegse onderzoek naar concentratie en men­talc snelhe id (zie Roskam, Van Breukelen &Jansen, 1989; Van Breukelen & Souren, 1990; Bruggeman, Eling & Jansen, 1990). Dit onderzoek loopt ruim vijftien jaar en het daarbij ge­hanteerde basismodel blijkt steeds weer in staat om nieuwe be­vindingen te integreren. Al vele jaren heb ik mij sceptisch uitgelaten over de vooruit­gang in de psychologie, getracht de vinger te leggen op de oor­zaken en een weg te wijzen naar een betere methodologie. Ta lloze discussies hebben mij geleerd dat het ontzettend moei­lijk is om duidelijk te maken wat de kern van de problematiek is, ook al zijn nauw verwante gedachten al sinds vele jaren ook door anderen verwoord (zie Lewin, 1935; 1936, hfdstk. I en II). Ik heb niet de illusie dat ik daarin nu beter zal slagen. Die kern ligt in de wijze waarop wij psychologische begrippen definie­ren en hanteren, theorieen formuleren en deze koppelen aan de data. De theorieen dienen om te beschrijven welke empirische effecten we mogen verwachten onder bepaalde empirische condities, door deze te subsumeren onder een algemeen geldi­ge structuur. Daartoe moeten de theorieen zodanig 'exact' zijn dat een eenduidige relatie met de empirie gelegd kan worden. Oat kan mijns inziens alleen maar door mathematische fonna­lisering. Daar, echter, laten veel psychologen het afweten, enerzijds omdat het al gauw erg moei I ijk wordt, anderzijds om­dat men afstand moet nemen van allerlei begrippen met een in­tui"tieve 'psychologische' surplus-betekenis, zoals 'inspan­ning', 'aandacht', 'monotonie', en ze vervangen door parame­ters in een model. Zander die exacte fonnalisering krijgen we hoogstens een steeds grotere berg data waar de verbindende tekst ontbreekt. Maar hoe leg je iemand die nog nooit met een

84 DISCUSS IE

proces-model heeftgewerkt, uit datje in de vorm van zo'n mo­del verklaringen bedenkt en experimenteel toetst, effecten van experimentele condities op parameterwaarden kunt vinden, te­genspraken met predicties kunt oplossen door het model te ver­fijnen en zo stapje ~oor stapje meer te weten kunt komen zon­der een beroep te hoeven doen op vaag (of niet-) gedefinieerde termen als 'arousal' , 'effort ', 'vermoeidheid', welker bepaling hooguit uit een ad hoc-operationalisatie bestaat? Hoe legje uit dat het probleem van de circulariteit, dat Koelega terecht signa­leert, niet veroorzaakt wordt doordat de begripstermen niet on­athankclijk van de gegevens zijn gedefinieerd, maar juist on­staat doordat we deze begrippen hanteren also/ ze een onaf­hankelijk bestaan hebben en ze dus eerst gedefinieerd zouden moeten kunnen worden - wat we niet kunnen omdat ze zonder de verschijnselen die zij beschrijven, geen functie hebben? En dat dat dilemma alleen maar kan worden opgelost door alleen begrippen te accepteren die een wetmatig verband tussen ver­schijnselen aanduiden? (Zie mijn beschouwing over 'inspan­ning' in Roskam, 1982, pag 340.) Wat we moeten proberen te bedenken zijn de wetmatige verbanden tussen verschijnslen :onder die te 'verklaren ' met hypothetische begrippen zoals 'arousal' , tenzij we die kunnen identificeren met een parame­ter in de wetmatigheid of met het effect van een stimulus of con­ditie. Psychologen zoeken observaties bij begrippen die onduidelijk gedefinieerd zijn, in plaats van te zoeken naar begrippen ('ge­fantaseerde processen ') bij observaties, waarmee de geaard­heid en de structuur van die processen verklaard en 'be-gre­pen ·, 'ge-idee-aliscerd' (zie Bezembinder, 1966, p. 1 1) wordt. De begrippen 'onderscheidbaarheid ' en ' response bias' van de signaal-detectietheorie zijn voorbeelden van iets dat bedacht is om (het ontbreken van) discriminatie te begrijpen in relatie tot stimulus- en taakcondities. In het model van des DT zijn ze pa­rameters. Ik heb niet de illusie dat ik in dit korte bestek een afdoende ant­woord heb gegeven op de vragen die Koelega heeft opgewor­pen. Om te weten hoe onderzoek cumulatief kan zijn, moetmen verklaringsprocessen bedenken die niet als een Platoonse we­reld boven de empirie zweven, maar de structuur van de ver­schijnselen modelmatig beschrijven, en men moet dat langdu­rig en volhardend doen. Allerlei wetenschap-sociologische condities belemmeren dat. Daarbij komt dat nadruk op de prak­tische kant van een probleem wel eens de grootste hindernis zou kunnen zijn voor een adequate oplossing, omdat theorie­vorming zonder afMand te nemen niet mogelijk is, en heel wat theoretische problemen moeten worden opgelost voordat een praktisch probleem kan worden opgelost. Anders verzandt de probleemstelling in een datakerkhof dat in vergetelheid raakt, en dooft het 'parad1gma' uit. Blijft de vraag waarom deze onbevredigende situatie blijft be­staan. lk weet het niet. Misschien is psychologie gewoon veel en veel te moeilijk.

LITERATU U R

- Bezembinder, Th.G.G. ( 1966). Kie;en in de psychologie. Open bare Jes. Assen: Van Gorcum-Prakke.

- Breukelen. G.P.J. & Souren, D.A.P.B. ( 1990). Een eenvoudig mo­del en een concemra1iescore voor Bourdon-Iests. Nederlands Tijtlsclmft 1·oor de Piychologie. 45, 40-45.

- Bruggeman, Chr .. Eling. P.A.T.M. &Jansen, R.W.T.L. ( 1990). Een nieuwe maat voor de diagnostiek van aandachtsstoornissen. Nederlands Tijdsclmfr 1•oor de Psychologie. 45, 2o6-213.

- Estes, W.K. ( 1979). On the descriptive and explanatory functions of human memory. In: L.G. Nihson (red.),Perspecriveson memory re­search: Essays in honor of Uppsala Unii•ersiry' s 5001h an11i1•ersa­ry. Hillsdale: Erlbaum.

- Kahneman. D. ( 19731. Afftlllwn and Ejforr. Englewood-Cliffs: Prentice Hall.

- Koelega, H.S. ( 1991 ). S11ulic.1 of human 1•igilance performance. Acad. Proefschrift, Ru l,,1rech1.

- Lewin, K. ( 1935). The conflict betv.een Aristotelian and Galileian models of thought incontemporal) p'ychology. ln:A dynamic rheo­ry of personaliry; selecred paper.1 . l\iew York: McGraw-Hill.

- Lewin, K. ( 1936). Principles of Topological Psychology. New York: McGraw-Hill.

- Luce, R.D. ( 1986). Response rimc.1 Their roles in inferring elemen­rary me111a/ organi:arion . Oxford: Oxford University Press.

- Pie ters, J.P.M. ( 1983). Sternberg·, additive factor method and psy­chological processes: Some theore1ical considerations. Psycho­logical Bulletin, 93, 41 1-426.

- Raaijmakers, J.G.W. & Shiffrin. R.M. ( 1981 ). Search in associative memory. Psychological Re1•1ew, 88, 93- 134.

- Roskam, E.E. (1982). Hypotheses non fingo. Nederlands Tijd­schrifr l'oor de Psycho/ogie, 37, 331-369.

- Roskam, E.E. ( 1983). Verklaringsmodellen: de modelbenadering in onderzoek-, theorie- en begripsvorming. In: J.G.W. Raaijmakers, P.T.W., Hudson & A.H. Wenheim (red.). Merarheorerische aspec­ren 1w1 de psyclwnomie. pp. 42-67. Deventer: Van Loghum Slaterus.

- Roskam, E.E. (1989). Operationali1ation, a superfluous concept. Qua/iry and Qua/lfify, 23, 237-275.

- Roskam, E.E. ( 199oa). Formali1ed theory and the explanation of empirical phenomena. In: J.J . Hox & J. de Jong-Gierveld (red.). Operario11ali:a1ion and Research Srraregy, pp. 179-198. Amster­dam: Swets & Zeitlinger. Roskam, E.E. (1990b). Modelvorming in de psychologie. In: P.J. van Strien & J.F.H. van Rappard (red.). Grondl'ragen 1·a11 de Psychologie: een handhoek rheorie en grondslagen. pp. 241-262. Assen: Van Gorcum.

- Roskam, E.E. (19goc). Psychologie van alpha naar beta. Psychologie en Maarschappij. 14, 330-34 1.

- Roskam, E.E., Breukclcn, G.J.P. van & Jansen, R.T.W.L. (1989). Concentration, Speed and Precision in Time-limited Tasks. In: D. Vickers & Ph.L. Smith (red.). lnformarion Processing: Measures . Mechanism, and Models (Proceedings of rhe XXIV /111ema1iona/ Congress of Psyclwlogy), pp. 291-310. Amsterdam: Elsevier Science Pub!.

- Sternberg, S. ( 1966). High speed scanning in human memory. Science. 153, 652-654.

- Sternberg, S. ( 1969). Memory scanning: mental processes revealed by reaction-time experiments. American Scie/lfisr. 57, 421-457.

DISCUSSIE

Over informatie-overdaad in en operationele irrelevant ie van de experimentele psychologie: een commentaar

G. Mulder"' Instituut voor Experimentele en Arbeidspsychologie, Rijksuniversiteil Groningen

Wat is de oor:aak 1·011 het door Koelega gesig11aleerde pro­hleem? Is het prohleem :o somher als Koelega heweert? Is het 1•igila11tieprohleem ee1111it:ondering? Wordt er te 1•eel geexpe­rimemeerd.? Het vigilantie-paradigma was aanvankelijk een poging greep te krijgen op een praktisch probleem, maar het heeft al snel een ander karakter gekregen. Het paradigma leende 1ich voor vra­gen naar de aard van de 'volgehouden aandacht' (sustained attention). Posner ( 1975) onderscheidt een aantal componen­ten aan de aandacht. Ten eerste de a lertheid: de gevoeligheid van het organisme voor binnenkomende informatie. De ande­re twee componenten zijn de selectiviteit van de aandacht en de bcwuste verwerking van de informatie. De alertheid kent twee vormen: de fasische en de tonische alert­heid. De eerste betreft veranderingen in de gevoeligheid over een zeer korte periode, bijvoorbeeld van enkele seconden, de tweede betreft veranderingen in de gevoeligheid over langere perioden, uren. Circadiane ritmen be"invloeden deze vorm van alertheid. In het vigilantie-onderzoek tracht men de principes te achterhalen die ten grondslag liggen aan de tonische alert­heid. Daarbij is het geenszins nodig dat reele taken worden ge­simuleerd. Dit geldt voorveel laboratoriumonderzoek in de ex­perimentele psychologie. Dit ontslaat de onderzoeker echter niet van de plicht uit de experimentele waamemingen algeme­ne principes af te lei den over de menselijke informatieverwer­king, ook al zal men niet uit elk individueel onderzoek direct zulke principes kunnen deduceren. Het is daarom niet terecht dat Koelega concludeert, <lat men 'niet moet verwachten antwoorden te krijgen op (de) proble­men van alledag'. Voor een groot aantal ondcrzoekingen was en is dat niet de primaire vraagstelling. Het is zeker niet waardat in deexperimentele p'>ychologie geen pogingen worden gedaan tot integratie van onderzoeksresulta­ten te komen. Een bekend Nederlands voorbeeld is het werk van Sanders( 1983). Hij integreerteen verzamehng van zeerro­buustc onderzoeksgegevens in een omvattend model waaruit tal van predicties zijn afte leiden. Hij maakt daarbij gebruik van de additieve factorenmethodedie is ontwikkeld door Sternberg ( 1969). Deze methode vraagt van de onderzoeker een syste­matische instelling. Op basis van literatuuronderzoek komt de onderzoeker tot een inventarisatie van de leemten in kennis. Van bepaalde taakvariabclen weten we niet of dcze samenhan­gen met andere variabclen. lndien die kennis ontbreekt, dient daarover gericht onderzoek te geschieden. Het resultaat van een dergelijke gedisciplineerde aanpak is een overzicht van veronderstelde processen (vaak stadia genoemd) en de daarop van invloed zijnde taak- en procedurevariabelen. Zo'n over-

zicht suggereert meestal <lat de theorievorming meerdere pro­cessen diem te omvatten. Een dergel ijke aanpak is kenmerkend voor de Prestatietheorie of de Verrichtingsleer. In de vigi lan­tieliteratuur treft men nogal eens de houding aan dat alle data vanuit een theoretisch gezichtspunt mocten zijn te verklaren, bijvoorbeeld vanuit de expectatietheorie of vanuit de arousal­theorie. De complexiteit van zelfs relatief eenvoudige taken als vigilantietaken, is echter te groot voor een lokale theorie: voor ieder van de ge"identificeerde processen dient een computatio­neel model te worden opgesteld en vervolgens een theorie over de aard van de communicatie tussen de ge'identificeerde pro­cessen. De additieve factorenmethode, richt zich in eerste instantie op de identilicatie van de relevante computationele mechanis­men. Het is niet correct te stellen dat ook deze methode reeds weer in dbkrediet is. De additieve factorenmethode heeft na­tuurlijk sterke assumpties, waaronder serialiteit in de informa­tieverwerking (Miller, 1988). Echter, computersimulaties en aanvullende procedures in het geval van schendingen van de additiviteit, zijn reeds beschikbaar (Molenaar, 1990). lnteres­sant voordc stelling van Koelega dat men thans plotseling weer belangstelling heeft voor connectionistische modellen, is de conclusie van Molenaar ( 1990), gebaseerd op simulatie met behulp van een neuronaal netwerk. Zowel discrete modellen, gebaseerd op de meer klassieke, additieve factorenmethode, als continue modellen, kunnen worden gerepresenteerd als in­stantiaties van een neuronaal netwerk, met variabcle drempels. Welk model uiteindelijk ook relevant moge zijn: de additieve factorenmethode kan worden gebruikt als een eerste bcnade­ring. De laatste jaren is duidelijk geworden dat behalve computatio­nele mechanismen ook energetische mechanismen belangrijke determinanten zijn van gedrag (Hockey, Coles & Gaillard, 1986; Mulder, 1986). De invloed van verschillende energeti­sche systemen op de perceptieve, cognitieve en motorische processen begint men nu pas in kaart le brengen. Dit is deels het gevolg van een betere neurofysiologische kennis en van betere onderzoektechnieken. Energetische mechanismen be'invloe­den vooral de versterking van computationele processen: som­mige worden verzwakt, andere (min of meer selectief) ver­sterkt. Een van de consequenties van het bcstaan van deze mechanis­men is dat de proefpersonen gedurende langere tijd zijn ofhaar taakprestatie constant kan houden door een grotere mobilise­ring van de energetische systemen. De vigilantietaak is een 'sustained-attention' -taak en derhalve dienen energetische mechanismen in de theorievorming te worden opgenomen, niet door slechts een energetisch systeem te postuleren. Thans wor­den drie energetische systemen onderscheiden: een gerelateerd aan de gevocligheid voor input (arousal), een gerelateerd aan de bcreidheid tot reageren (actil'ation) en een coordinerend mechanisme (effort, zie voor een overzicht Mulder, 1986). In de Prestatietheorie is men zich de laatste jaren meer en meer gaan realiseren dat alleen gedragsindices onvoldoende zijn. Het gelijktijdig meten van hersenpotentialen, metingen van de spontane hersenactiviteit, cerebrale doorbloeding of glucose-

86 DI SCU SSI E

utilisatie, geeft een veel beter beeld van de betrokkcn mecha­nismen. De mede daardoor toenemende belangstelling voor connectionistische modellen is geen nieuwe mode, maar een uitbreiding van de bestaande symbool-verwerkende mode lien in de cognitieve psychologie. Het probleem met vigilantietaken is dus <lat men de rol van zo­wel computationele als energetische mechanismcn onvol­doende in kaart heeft gebracht. Daardoor is een verwarrend beeld ontstaan <lat door Koelega en zijn collega 's terecht her­haaldelijk in overzichtspublikaties wordt belicht. Men kan hieruit echter niet de conclusie trekken <lat er in het algemeen te veel wordl geexperimenteerd in de psychologie. Men kan al­leen concluderen <lat in <lit specifieke geval onvoldoende ge­disciplineerd onderzoek is verricht. De gedachte <lat onderzoekers elkaars publikaties niet lezen, lijkt op het eerste gezicht ook plausibel maar is niet voldoende onderbouwd. Het zegt meer over sommige onderzoekers, dan over het onderzoek in het algemeen. In het instituut waaraan ik ben verbonden. wordt onder andere onderzoek gedaan naar de mentale chronometric en visuele aandacht. De onderzoekers op deze gebieden kennen elkaars werk zeer goed, vaak al via het pre-publikatiecircuit. Men leest het werk van verwante on­derzoekers en bouwt daarop voort. Oat zal op andere gebieden van de psychologische functieleer niet anders zijn. Problema­tischer is het voor onderzoekers die een bepaald paradigma willen toepassen, maar slechts een gedeelte van de relevante literatuur kennen. In toenemende mate ziet men artikelen en boeken verschijnen die een groot gedeelte van de experimen­telc I iteratuur samenvatten en tot theoretischc eenheid brengen (Newell, 199 t ). Het betreft enerzijds toonaangevende experi­mentele artikelen, anderzijds kritische literatuuroverzichten. Men kan eigenlijk stellen dat onderzoek <lat hierin niet wordt opgenomen of niet wordt gereviewed, in hel algemeen ook n iet serieus behoeft te worden genomen. De onderzoekers hebben hierdoor zelf al een moratorium ingesteld.

Kort samengevat komt mijn antwoord erdus op neerdat ik niet geloof dat het probleem zo emstig is als wordt beweerd, maar <lat er op het specifieke terrein van het vigilantieparadigma le weinig gedisciplineerd wordt onderzocht en voorts dat het niet nodig is om een moratorium opexperimenteren in te stellen: dat doen de onderzoekers zelfwel.

Is er we/ een relatie tussen theorie. experimemele data en 'real life' -situaties? Een ander probleem is het ontbreken van een relatie tussen theorie, laboratorium en praktijk. In de eerste plaats dient men zich af te vragen of de maatschappij wel gediend is met een overhaaste toepassing van experimenteel- en theoretisch­psychologisch onderzoek. In de tweede plaats moet men zich afvragen wanneer onderzoek relevant kan zijn. In zijn artikel verwijst Koelega naar Will egg-sucking e1·er hecome a science? (Simon, 1987). ln dit artikel klaagt Simon inderdaad over 'the proliferation of pseudo-knowledge with only an oc­casional germane or spark of insight .. . '. Hij suggereert echter niet, in tegenstelling tot wat Koelega beweert, dat de zoge­naamde informatieverwerkingsbenadering niet succesvol zou

zijn, maardat laboratoriumonderzoek <lat de pretentie heeft re­levant te zijn voor de praktijk aan een aantal criteria zou moe­ten voldoen. Simon ( 1967) noemt ( 1) algemeenheid (neem al­leen de potentieel relevante factoren op): (2) economie (niet al­le niveaus in een multifactoriele ruimte behoeven te worden bepaald. een beperkt aantal factoren is relevant); (3) predictie­l'e 1wuwkeurigheid (tracht bepaalde factoren constant te hou­den, die in de praktijk niet constant te houden zijn. Het balan­ceren van condities om leereffecten te vermijden is niet rele­vant voor de praktijk); (4) precisie (tracht via bijvoorbeeld •hidden replication' de grootte van de effecten te bepalen).

Voe/en toegepaste onder:oekers :ich inderdaad in de steek ge­laten door de aard 1·an de gege1•ens die 1•er:ameld warden in het /ahoratorium :> In 1987 stelt Rouse dat ·data are seldom the issue'. De ontwer­per heeft behoefte aan hulp bij het begrijpen waarom er een probleem is en we Ike altematieve oplossingen er zouden kun­nen zijn. Anders geformuleerd: er is behoefte aan probleem­analyse. Rouse stelt <lat het probleem vaak context-specifiek is en niet kan worden beantwoor<l met context-vrije tabellen met gege1·ens. In de Arbeidspsychologie (De Vries-Griever, 1989) wordt een probleem in een tocgepast J...adcr daarom ook anders benaderd. Men begint met een Orienterende fase, waarin context-specifieke gegevens worden vcrzameld over fouten, ongevallen, ziekteverzuim etcetera. Daama onderzoeJ...t men op welke wijze de arbeidsopdracht wordt gegeven, welke procedurele kennis moet worden toegepast (de Opdracht­analyse). Jn <lit stadium van analyse J...unncn reeds potenticle bronnen van fouten worden opgespoord. In het volgende stadi­um, de (cognitieve) Taakanalyse wordt onderzocht hoe de feitelijke uitvoering verloopt. Well..e kennis wordt gebruikt, welke strategieen worden toegepast, welke fouten worden er gemaakt en waardoor ontstaan ze? Ten slotte worden in de Effect-analyse de gevolgen voor de organisatie en het individu bepaald. Rouse stelt voor dat ergonomen zich niet moeten profileren als toegepaste onder:oekers. maar eerder als 0111-

werpers. Deze gedachte ligt ten grondslag aan de bij de Rijks­universiteit van Groningen in oprichting 11jnde bovenbouw­studie Technische Cognitie Wetenschappen. In een dergelijke opleiding heeft men eerder behocfte aan problcemoplossers en aan algemene kennis over principes in de menselijke informa­tieverwerking. Boff ( t 988) stelt dan ook dat de bruikbaarheid van het laboratoriumonderzoek onder andere bepaald wordt door de toegankelijkheid en de interpreteerbaarheid daarvan. Om die reden stelt Chapanis ( 1991) in het Bulletin van de Human Factors Society, dat 'to communicate the human fac­tors message, you have to know what the message is and how to communicate it.

Een laatste punt: de ontwiJ...keling van nieuwe simulatiemoge­lijkheden in het laboratorium is ooJ... relevant. De techniek heeft niet stilgestaan: via '\!irrual Reality' is het mogelijk complexe taken in het laboratorium te simuleren en zodoende te voldoen aan alle eisen die door Simon zijn gesteld aan relevant praktisch onderzoek waarin niet !anger het ei-zuigen wordt beoefend.

DISCUSS I E

LIT E RATUUR

- Boff, K.R. ( 1988). The value of research isin1heeyeof the beholder. 8111/etin H11man Factors Society.J t, 1-4.

- Chapanis. A. ( 1991). To communicate the human factors message. 811//etin ll11man Factors Society, J4, 1-5.

- Hockey, G.R., Coles, M.G.H. & Gaillard, A.W.K. ( 1986). Ener­getics and '111man 11roce.rnng. Dordrecht: Manin us Nijhoff.

- Koelega, H.S. & Brinkman, J .A. ( 1986). Noise and vigilance; An evaluation revie"-. Human Factors. 28, 465-481.

- Molenaar, P.C.M. ( 1990). eural network simulation of a discrete model of continuous effects of irrelevant stimuli . Acta Psycho­/ogica. 74. 237-258.

- Mulder, G. ( 1986). The concept and measurement of menial effon. In: G.R.J. Hockey. A.W.K. Gaillard & M.G.H. Coles (red.). Ener­getics and human information processing. Dordrecht: Maninus Nijhoff.

- Newell, A. ( 1991 ). Unified theories of cognition. Cambridge, MA:

MIT-Press. Posner, M.I. ( 1975). Psychobiology of auention. In: M.S. Gazzaniga en C. Blakemore. Handboo/.. of psychobiology. ew York: Academic Press.

- Rouse, W.B. ( 1987). Much ado about data. 8111/etin Human Factors Society. 30. 1-3.

- Sanders, A.F. (1983). Toward a model of stress and human perfor­mance. Acta Psychologica, SJ. 61-97.

- Simon. C.W. ( 1987). Will egg-sucking ever become a science. 8111/etin H11man Factors Society. JO, 1-4.

- Sternberg. S. ( 1969). The discovery of processing stages: extensions of Donden.' method. Acta Psyc/wlogica. JO, 276-315.

- Vries-Griever, A. de ( 1989). De methode van psychologische ar­beidsanaly'>e. In: Th. Meyman (red .). Mentale belasting en wer/..­stress. Assen: Van Gorcum.

De vigilie van geselbroeder Koelega

John A. Michon Rijksuniversiteit Leiden, lnstituut voor Criminaliteit en Rechtshandhaving

Harry Koelega houdt de dodenwacht bij het lijk van de experi­mentele psychologie en hij weet van de dode weinig goeds le me Iden. Het behoort tot de s lechte gewoonten van psychologen van tijd 101 tijd toe te geven aan een behoefte tot zelfkastijding en zeer deprimerende antwoorden te geven op de vraag waar we met het vak zijn aanbeland. Thans wordt mij door de redac­tie van dit tijdschrift de nieuwe variant van de Weg-Met-Ons­Beweging voorgelegd m et de vraag of ik hie rop iets te zeggen heb. Oat heb ik inderdaad, maar voor ik van wal steek zal ik trachten kort samen te vatten waarover het stuk volgens mij gaat want ik vind het betoog van Koelega vrij lastig te volgen. Koelega beweert, geloof ik, het volgende. Tientallen jaren van onderzoek op het gebied van de vigilantie hebben goed beschouwd niets opgeleverd, noch in de zin van algemene inzichten, noch waar het gaat om de oploss ing van toegepaste problemen: buiten de context van het psycholo­gisch laboratorium hebben de resultaten van dit onderzoek geen waarde. Ook wetenschappelijk hebben experimentele re-

sultaten slechts betekenis a ls een belangrijk deel van de vakge­noten er rechtstreeks kennis van neemt maar dat gebeurt nau­welijks. Laboratoriumonderzoek heeft daardoor niets bijge­dragen aan de totstandkoming van een algemene, ge"integreer­de theorie of een databestand over het verschijnsel vigilant ie. Wat voor vigilantie geldt, gaat vol gens Koelega ook op voor de experimentele p ychologie in haar geheel. Daar vinden we een prol iferatie van slecht gedefinieerde, sterk overlappende en niet zelden circulaire concepten. In het bijzonder hebben enke­le decennia onderzoek naar kunstmatige intelligentie niets op­geleverd. Een oplossing 1s eigenlijk niet in zicht, want energe­tischeen informatieverwerkingsconcepten, zoals arousal en at­tentie, moeten ge"integreerd worden omdat ze in feite niet apart bestudeerd kunnen worden maar, aldus Koelega, 'hoe moeten we zo ' n integratief concept definieren en is het meetbaar?'

Nu mijn reactie. Vigilantie is, dunkt mij, uitermate ongeschikt om ereen algemene kritiek op de experimentele psychologie of de psychonomie op te baseren. Een vigilantietheorie is net zoiets als een natuurkunde van twee centimeter lange zwarte voorwerpen. Het 'object ' van een dergelijke theorie is ondub­belzinnig omschreven, maar er is geen sprake van 'carving na­ture at its joints' (Herbert Simon). Dit lijkt mij de reden waar­om de 'verklaring' van het vigilantieverschijnsel geen gelijke tred heeft kunnen houden met die van andere onderdelen van de psychonomie. Terwijl onderzoek van, onder meer, percep­tie, taal en denken in de laatste dertigjaareen duidelijke evolu­tie heeft ondergaan, zij n verschillende destijds belangrijk ge­achte onderwerpen uit de verrichtingsleer min of meer buiten de ' mainstream ' van de psychonomie geraakt. Een daarvan is het vigilantiefenomeen. Koelega ziet dat eigenlijk ook wet in als hij schrijft: ' lk twijfel eraan of een valide en geloofwaardige theorie over vigi lantie die een veelheid aan verklarende principes herbergt. uiteinde­lijk ontwikkeld zal worden. Een synthese van een dozijn of meer theorieen lijkt onuitvoerbaar.' Waarom is dat onuitvoerbaar? Bij de beantwoording van deze vraag bedient Koelega z ich van Occams fameuze scheermes: 'Er is ons geleerd om spaarzaam te zijn. om loveel mogelijk fenomenen te verklaren in termen van zo min mogelijk speci­fieke mechanismen .. . Occams scheermes leert ons dat we spaarzaam moeten zijn. Toch is het duidelijk dat het laagste verklaringsniveau, een verklaring van vigilantie met een en­kelvoudig mechanisme, niet haalbaar is.' Ik denk dat Koelegagelijk heeft als hij zegt dat vigilantiegedrag niet uit tc lcggcn is in termen van een 111ed1anisme. Maar dat is niet wat Occam zegt: Occam benadrukt vooral dat we geen Ol'erhodige mechanismen moeten introduceren: Entia non n111ltiplicanda praeter necessitatem. Het is onjuist dat zijn scheermes een minimaal aantal entite iten zou voorschrijven. Maar het gaat niet om Occam en zijn scheermes. Het gaat erom dat net als er een onbepaald aantal oorzaken is voor het voor­komen van twee centimeter lange zwarte objecten er ook een onbepaald aantal oorzaken lijkt te zijn voor het optreden van het vigi lantieverschijnsel. Overigens heeft Koelega natuurlijk gelijk als hij vaststelt dater

88 DISC USSI E

veel onderzoeksinspanning verloren gaat en dat er veel onsa­menhangende data in de literatuur te vinden zijn. Newell ( 1973) en anderen met en na hem hebben eveneens gewezen op de beperkingen van de conventionele onderzoeksaanpak in de psychologie: 'You can't play twenty questions with nature and win.' Maar terwijl Koelega zich geen raad weet door de ogen­schijnlijk onoverzienbare hoeveelheid data, doet dezelfde Newell ons een radicale oplossing aan de hand. De tijd, aldus Newell, is rijp voor Unified Theories of Cognition ( ewell, 1990, 1992a, 1992b). Daarbij valt overigens op dat wat voor Koelegaeen treurniswekkend datakerkhof vormt, door Newell beschouwd wordt als een goed onderhouden, zij het iets te vruchtbare knollentuin: 'The strongest reason cognitive psy­chology should attempt unified theories now is that it has ac­cumulated a vast and elegant body of regularities, highly robust and parametric. This is especially the product of cognitive psy­chology and psycholinguistics, which have developed an ama­zing experimental engine for discovering, exploring, and con­firming new regularities ... If we do not begin integration now, we will find ourselves with an increasingly intractable task as the years go by while the engine of regularities works ever mo­re industriously' (Newell, 1990, p. 426). React ies op Newells voorstel tonen aan dat vele prominente on­derzoekers zich zorgen maken over de dataproliferatie in de cognitieve psychologie. Koelega is wat dat betreft in goed ge­zelschap. Maar uit deze reacties blijkt ook dat de meesten van hun instemmen met de door Newell aangegeven richting voor de oplossing van het probleem (zie daarvoor de 'peer com­mentaries' in Newell, 1992b).

Nu een tweede punt. Experimenteel-psychologisch onderzoek werd, en wordt nog steeds in belangrijke mate beheerst door toetsingsmethoden waarinde nulhypotheseeen prominente rol speelt: de significantietoets bcslist vaak over het wel of niet schrijven van een onderzoeksverslag en over het wel of niet ge­plaatst worden van een artikel in een wetenschappelijk tijd­schrift. Daartegenoverstaat dat gewoonlijk aan de 'power' van een toetsing geen aandacht besteed wordt. Kort en goed: expe­rime111eel-psychologen :ijn hang hlij gemaakt te worden met dode mussen maar l'inden het 11ie1 erg de hoot le missen. leder 'significant' resultaat is daardoor tel kens weer een resultaat in vergelijking tot Niets, terwijl de resultaten van opeenvolgende studies een steeds duidelijker licht op een bepaald theoretisch inzicht zouden moeten werpen. Anders gezegd, naeen paarstu­dies met positieve resultaten wordt het geleidel ijk minder zin­nig om doorte gaan met het toetsen van de nulhypothese. Zo'n cumulatieve benadering vinden we overigens in de Bayesiaanse statistiek. Als zodanig geniet deze enig gezag in psychologische kringen. Meer recentelijk zien we ook een an­dere bcnadering doordringen in de methodologischecanon van de experimentele psychologie: de meta-analyse (zie bijvoor­beeld Schmidt. 1992). Meta-analyse stelt de onderzoeker in staat de resultaten van onafhankelijke maar thematisch ver­wante studies onderling kwantitatief te vergelijken. Daardoor wordt allereerst een alternatief geboden voor het subjectieve karakter van de conventionele, verhalende literatuurstudie. In

de tweede plaats relativeert de meta-analyse de oppermacht van de significantietoets. Daardoor kunnen onafhankelijke en soms schijnbaar strijdige resultaten vaak toch in een ge'inte­greerd (causaal) kader worden geplaatst. Meta-analyse is een hottom up-instrument voor het bij elkaar brengen van experimentele rewltaten: het profileert door de data zelf gesuggereerde (causale) verbanden. Dit contrasteert met de door Newell ge'introduceerde unificaticgedachte, op zich een typische top dow11-bcnadering. Het mooist is het uiteraard, te streven naar een combinatie van de twee: meta­analyses die worden uitgevoerd op studies die alle door een specifieke theoretische positie zijn ge'inspireerd. Er is n6g een goede reden voor de overvloed aan data in onze discipline. Koclega stelt dat de impact van de experimentele psychologie op maatschappeliJke problemen betreurenswaar­dig gering is. Hij schrijft: ·De maatschappelijke problemen zijn er dus, de laboratoriumdata zijn er ook, maar er is geen koppe­ling tussen beide. er is zelfs gecn poging om ze bij elkaar te brengen.' lk begrijp niet hoe Koelega tot deze conclusie heeft kunnen ko­men. Zij geeft blijk van een venekende k1jk op de toepassing van wetenschap in het algemeen, en van experimentele psy­chologie in het bijzonder. lk ben ervan overtuigd dat velen on­derons voortdurenddoende zijn laboratoriumresultaten in ver­band te brengen met maatschappelijke problemen. Bovendien ben ik van oordeel <lat toepassing van psychonomie over het al­gemeen een zeer goede kosten-baten-verhouding oplevert; ik hebdaareerderovergeschreven (zie bijv. Michon, 1985) en zal mijn standpunt hier niet verdertoclichten. Verder ziet Koelega klaarblijkelijk voorbij aan hel belang. voor opdrachtgevers, van simpele 'consumentenbond-achtige · onderzoeken die ant­woord moeten geven op de vraag of S) steem A of s ysteem B de voorkeur verdient, of op de vraag of maatregel c effectiever is dan maatregel o. De resultaten die uit 1ulk soort onderzoek voortvlocien, worden terecht in vakl!Jdschriften gerappor­teerd. Ze dragen weinig of niel\ b1J aan de verdere ontwikke­ling van de wetenschap, maar zijn wel degelijk van belang voor de gedragswetenschappelijke \erankering van maatschappe­lijke structuren en processen. Ze dragen vooral bij aan de on­dersteuning van de psychonomie als professie. Ecn groot deel van de studies waarover Koelega zich bekommen, heeft een functie voor de verant\\OOrding van het professioneel gedrag van psychonomen en houdt als zodanig het midden tussen ju­risprudentie en een financieel jaarverslag.

LITLRATUUR

- Michon.J.A. ( 1985). 'Bottom up' en 'top down': Desleeds weerbe­twijfelde toepa\baarheid van de psychologie. De P1ycholoog, 20.

275-280. - Newell, A. ( 1973). You can't play twentyques1ions with nature and

win. In: W.G. Chase (red.), Visual information processing. pp. 283-308. New York: Academic Press.

- Newell, A. ( 1990). Unified rheories of wgnition. Cambridge, MA:

Harvard University Press. ewell, A. ( 1992a). Precis of 'Unified theories of cognition' (with

DISCUSSIE

peer commentary and author's response). Behm•ioral and Brain Sciences. 15. 425-492.

- Newell. A. ( 1992b). Unified theories of cognition and the role of Soar. In: J.A. Michon & A. Akyiirek (red.). Soar: An i111elligenr ar­chi1ect11re in perspectire, pp. 25-79. Dordrecht: Kluwer.

- Schmidt, F.L. ( 1992). What do data really mean?: Research fin­dings, meta-analysis, and cumulative knowledge in psychology. American Psychologist, 47, 1 173-1 181.

Het experiment in een impasse?

A.F. Sanders Yakgroep Psychonomie, Yrije Universiteit

Als ik het goed begrijp is Koelega 's betoog als volgt: Het vele vigilantie-onderzoek heeft voor de praktijk bitter weinig opge­leverd. De problemen zijn niet opgelost. Heeft dit soon labora­toriumonderzoek voor de praktijk wel enige betekenis? Ook het fundamenteel onderzoek naar waakzaamheid is vastgelo­pen. Allerlei gangbare concepten uit de psychologie van de in­fonnatieverwerking zijn ter verklaring van vigilant iever­schijnselen gehanteerd zonder dat een bevredigend model tot stand is gekomen. De vraag is nu of we met dit soon onderzoek moeten doorgaan, want het leven toch niets op. Het produceen alleen maar anikelen die door niemand worden gelezen en het kost een hoop geld. Koelega spl its! zijn discussie op vigilantie toe, maarneigt enoe zijn stellingen van toepassing te verklaren op de hele experimente le psychologie. Ter ondersteuning van zijn betoog verwijst hij enerzijds naar overwegend toegepast­psychologen als Chapanis, Meister en Mackie, anderzijd~ naar ecologen uit de school van Gibson. Deze laatsten pleiten ove­rigens niet voor het staken van het laboratoriumonderzoek. Wei stellen ze sommige experimentele technieken ter discus­sie, hetgeen uiteraard legitiem is. Naar mijn gevoel signaleert Koelega soms belangrijke dingen terwijl op andere punten de plank volledig wordt misgeslagen. Zo heeft vigilantie-onderzoek best praktisch bruikbare resulta­ten opgeleverd. Gegevens over slechte detectie van sonarsig­nalen zijn bepalend geweest voor de ontwikkeling van compu­ter-bewerkingen om een beteresignaal-ruis-verhouding te krij­gen. Korte observatieperioden, paniele kennis van resultaten op grond van kunstmatige signalen, en 'repeated observation' zijn andere vonnen van praktische toepassing. En er zijn meer voorbeelden, ook buiten het oorspronkelijke domein van het onderzoek naar sonar zoals alenheid bij procesbewaking en bij autorijden. Ook op deze gebieden heeft het gedragsonderzoek van de laatste decennia direct of indirect bijgedragen tot ver­mindering van verkeersongelukken. Hetzelfde geldt voor er­gonomisch onderzoek over de cockpit van vliegtuigen. Waarom lijkt het dan toch dat de problemen maar niet worden opgelost? Er mag niet worden vergeten dat de snelle technolo­gische ontwikkelingen voondurend nieuwe problemen doen rijzen. De toegepaste vragen van nu zijn anders en aanzienlijk complexer dan die van de jaren zestig. Zo lijkt het alsof e r geen vorderingen worden gemaakt, terwijl ze in feite enonn zijn. Om de vorderingen in een vak na te gaan is het nuttig om de kwaliteit en de graad van detail van hand- en tekstboeken a ls

ook van onderzoeksanikelen na te gaan. Een vergelijking tus­sen werk uit de jaren zestig en nu - bijvoorbeeld in Acta Psychologica - vertoont een groot verschi l in diepgang en in aandacht voor gebieden waar in de jaren zestig niet aan werd gedacht. Een boek als 'Engineering Psychology and Human Pe1formance' van Wickens ( r 992) had in de jaren zestig niet geschreven kunnen worden, evenmin als het Handhook of Human Factors (Salvendy, 1987) of het meer fundamentele Handbook of Human Perception and Pe1formance (Boff, Kaufman & Thomas, 1986). Deze handboeken getuigen van theoretische vorderingen en meer geavanceerde vraagstukken. Het is echter geen simpele accumulatie van kennis door het scheppen van een kader op grond van alle aanwezige data. Zo werkt het niet in het weten­schappelijk bedrijf. Er zijn vruchtbare experimentele onder­zoekslijnen die vroegeroflater uitgeput raken. Er moet dan iets nieuws komen, een nieuwe techniek of analysemethode, om het stagnerend onderzoek verder te brengen. Een theoretische conceptie kan verouderd raken waardoor een heel veld van on­derzoek domweg uit het zicht verdwijnt. Er zijn 'paradigm shifts' (Kuhn, 1962) als gevolg van theoretische ontwikkelin­gen en inzichten. Maar het zijn groeiproblemen, want het ni­veau van de analyse wordt gedetailleerder (e.g. Sanders, r 989). Yigilantie is een goed voorbeeld van een gestagneerd onder­zoeksparadigma. Nadere inzichten over 'sustained attention' zijn van dit paradigma zonder nieuwe analysetechnieken niet te verwachten. Het grote probleem is dater weinig methoden zijn om de graad van alenheid te bepalen terwijl een proefper­soon domweg zit te wachten tot er weer eens een kritisch sig­naal komt. Maar het is niet uitgesloten dater ineens nieuwe me­thoden ter beschikking komen, bijvoorbeeld met behulp van hersenscan-technieken (e.g. Posner & Petersen, 1990). Vooral omdat iedereen het erovereens is dat motivatie aanzien lijk bij­draagt tot de graad van alenheid, is de grote variatie in presta­tie tussen en ook binnen proefpersonen niet verbazingwek­kend. lk ben het dus volledig eens met Koelega als hij zegt dat cognitieve en energetische aspecten van alertheid onafschei­delijk verbonden zijn (Sanders, 1983; Sanders & Hoogeboom, 1970). Overigens is het ook denkbaar dat het model van de mens als infonnatieverwerkend sys teem - waar het vigilantiethema een klein onderdeeltje van is - aan een grondige revisie toe is. De toekomst moet leren in hoeverre nieuwe theoretische visies -zoals neurale netwerken - nieuwe impulsen verschaffen aan gestagneerd onderzoek. Ik ben het uiteraard eens met Koelega data Ileen maar onderzoek met uitzicht op vernieuwing van be­lang is. Natuurlijk hoopt eenieder die met een onderzoek be­gint , dat dat het geval zal zijn ! Koelega heeft ook gelijk als hij signaleen dat laboratorium en toepassing in de Experimentele Psychologie uit elkaar groeien. Dit is in feite waar Meister en Chapanis het overhebben. Ik heb daaronlangs ook aandacht aan gegeven (Sanders, 199 r) en acht het een direct gevolg van het Feit dat nu complexe systemen ge­analyseerd worden in plaats van 'knobs & dials', zoals in deja­ren zestig. Laboratoriumonderzoek wil graag zo moleculair mogelijk zijn en weet geen weg met complexe taken. Inge-

D ISCUSSIE

wikkel.cE :irtenrties kuTal di.re::te tcep:issirg van 1 ctnratori -i.rrarerz.cek am:gilijk rral<En . &eleqa h:eft gili.jk d3.t ;.e

aan dit SJJrt prcbla:rn aardrli:. rrreten J::estW:n rrear ta sta -ken van m::Ern:a< is 2Eker g:a1 cplcs.sirg. lk d:r1k d3.t &:ele:p hi.er p:ilsnis:Ert 91 dt. rriet e:l't: J:e:::l::e1.t .

&e.l.e;J3. k.1xr;Jt dt. :zc:M:el. m::i=:ek ~ w:ird: . Vi jft.ig pra::et w:ird: rcoit ¢teerd. rn re ~ is di.t rriet crc:Ers. zo s:ru. j1: in re s::teiktn::e E61 µb1.iJ<.at:.ie ra. ch:ie jan:n ~ 01~01 cSt: is d.Js kort d:IJ. ax hi.er h::ti::a1 m::l:rz.cekslijra1, ~ ~ 91 te:h­nieke'l h.n grenzen E!1 zi j1 er ~ dxx:ll.q:erre ~ in h::t.

m::i=:ek. H2la3.5 kan lTE!1 dt. n:ia: al.1.aTa3.l =z:ia"l. ve1. is h::t. rrcg;ili jk d3.t s:mni.~ cn::erz.cekers niet aan minirrale k\-aliteitsei3:31 '..Old::a1 01 niets µ:ai.I:er01 . Hierin krnt ru s-el ~ als g?v'Ol.g van krirTprr:e m::Erzceksl::uj­

g3:te1, van~ eis::n a:11~01 van cr.i ­teria an in m:i:=::ekssdol01 te rro:;J31 d::elrare1. ve1. blijft. ra:. ~jk J:::ejdjf EB1 rrarkt rra 1ce1 ~ aarb:x:I E!1

v.e.inig vra:g: W3.t er d.Js ~ w:m:t, m:a: van g::;e:81 h.Ji -ze kara1 E!1 h:h:xlrlijk van re:::lare zij'l =z:ia"l. lit J:ezce ­ken van o::nfereti.es 91 ta h::u::En van m:m:lra:hten is g:a1

lu>e. ~ is E61 tcta3l \61 I 00 mil j::a1 g.lld:n m::ir vi -gi.Jat:.ie rriet v:el als rem l:Eirl<t. d3t: er in 1 990 a1JfB1 in N:rerlarrl 200 milj::a1 aan ta:aksre::::lar is ui~.

lk vat 5ar91: er zij'l ~ d::g=li jk ~ in O"IS W3k, 20-

~ tJ-e'.ret:.is:h als tCS]P""t . ~ a:n.nule:rt bi j Q"\S rriet Ee11.Ul:!ig, ik d:r1k eek v.ei mirrer d3.n in re rat:u.Jn..eten -sjcg:En ll83r ik bli jf erbi j dt. er o.e:al E61 dyra'rci.!rll at -

w.ikkEl.irg:pro is rret st:a:Jc!ties E!1 =rs rret srel.le mn:e­r:ll-g31. lit is v.e.inig zinlcl an zi::n:E.r m:er \e!\'.Er te g:ia11 rret

E61 ~ i;::ara::ligra. Dit gal.d: eek = v.i.gilantie: mis -

schiE!1 ra3kt het inf~ v.el ~­hard aan zi j1 gre12B1. Er is ~ m:er aarb:x:I van :rere3rCh d3.n vra:g. IrrarlHi bli jft. er v:el ~ naar dt. wi.l rriet 20;J­

g:JJ dt. E61 g:::e:I m::Erzce<.er crrp:J3rerl<t bli jft.. Er is eek sle:ht m::i=:ek Va3r test re: rres in kan. M:t. re plam:n tct. o::n:a1l:.ratie VCl1 t3l£rt h:µn ;.e ll83r dt. dt. g:i:a.lrt.

LITERATUUR

- Ebff, K.R., ~~ T .• &'lluras, J .P . (re:i.) ( 1 986~Handhookof

perception and human pe1formance. New York: Wiley. - ~. T.S. ( 1962 l. The str11c111re of scientific re1·0/wions. Oricap: Uri.~ty of OUrap Press.

- Sil~, G. (re::l). ( 1987\. Handbook of Human Factors. New York: Wiley.

- l'm'e!:', M. I. & I'E!:eI33'l S .":. ( I 990 ) . 1lE ci:tatim syS:en of tre luran b:ain. Annual Rel'le" ofNeuroscience, 13, 25-42.

- S:ni:::rs, A.F. ( I 98 3 ) . :lJ..aJ:ds a :i:x::el :f st.res ad h.mn !=fbr­rren::e. Acta Psychologica. 53. 6 1-97.

- S:n:ers, A.F. ( 1989). Groeiprohlemen 1w1 de fimctieleer . Q;de

vu. - S:n::B:s, A.F. ( 1991 ) . Sim.lla:.J.m as a teal b tre l'll3Elall:.'E! of

h.nan i:erfomara?. Ergonomics. J.J, 995-1025. - SaOOers, A. F . & Hx:gerix:x:rn, W. ( 1970) . Ch &e effu:r.s cf ccti -

ru:us a:ti...e w:u:k m i:;erfom'En::E. Ac ta P.1yc110/o~ica, 33, 414-

431. - Wi.cka1s, C.D. ( 1992 ). Engineermg psydwlo~y and human perfor­

mance. New York, N v: H3q:Er & Cbilirs.

DISC'USSIE

Commentaar

Rene van Hezewijk

Selectieproblemen zegt Vroon; te simpel zegt Wagenaar; te in­gewikkeld zegt De Groot; meer wiskunde (stochastische pro­cesmodellen) zegt Roskam; er is geen stagnatie zegt Mulder; groeiproblemen zegt Sanders. Zijn we terug bij Bi.ihler (I 927)'? Een emharras de richesse aan ondcrzoekgegevens en cen genante rijkdom aan diagnoses. Bi.ihler meende dat de psychologie in zijn volwassen stadium aan die adolescentieproblematiek zou zijn ontgroeid. Is Sanders· bee Id realistischer? Het verschuiven van 'paradigma · iseen teken van groei, van het voortdurend en systematisch her­overwegen van bestaande kennis, en van het systematisch en voortdurend corrigeren van kennisaanspraken. Dat impliceert dat het regelmatig vervangen van theorieen en modellcn in het vigilantie-onderzoek niet per se cen teken is van trcndgevoe­ligheid en van modebescf. Het zou ook een tekcn kunnen zijn van theoretische en cmpirische volwassenheid: wegwerpen wat niet meer kan voldoen, behouden zolang het met ts ver­worpen. Maar. zo kan men zich afvragen, waarom zou Koclcga den ken datdateen teken is van modieuzeontvankelijkheid'? Il\denkdat hier meer aan de hand is dan het afgaan op eerste indrukken (want Koelega heeft dat natuurlijk niet onderzocht). In het ide­aalbeeld dat psychologen hebben van het natuurwetenschap­pelijk denken past niet alleen de grote nadruk op experimente­ren. In dat beeld past ook dat men 'finalistisch" denkt over 1-.:en­nis, het misverstand dat kennis pas kennis is ab ze voor altijd en eeuwig vaststaat. De finalistische ideologie nnden we in het artikel van Koelega ook: de enig goede onderzocker of theore­ticus is de onderzoeker die zichzelf overbodig maakt. \\tens experiment of hypothese zo in elkaar zit dat het alle andere experimenten overbodig maakt. In de psychologie heerst een ideologie en praktijk die in de we­tenschapsfilosofie is verworpen, en die in de natuurkunde zelfs waarschijnlijk nooit is gehanteerd, namelijk de opvatting dat het correct uitgevoerde experiment de sleutel is waarrnee men definitief de geheimen der (menselijke) natuur onthult. De re­latief grote aandacht voor designs van experimenten. voor sig­nificantieniveaus, voor operationele definities van bcgrippen en voor lo kale hypothesen wijzen daar al op. •Rel at ief", verge­leken met de zo ge'idealiseerde natuurwetenschappen. ten min­ste. Andere zaken die crop wijzcn zijn de in hctzclfde opzicht relatief geringe aandacht in de psychologie voorabstracte theo­rieen (stelsels van systematisch met elkaarsamenhangende be­weringen die verband leggen tussen tot dan niet bckende (ver­banden tussen) mechanismen en verschijnselen), de noodzaak explicict hulp- en meetaannamen te doen en ze kritisch te be­schouwen (op het geschikte moment), en vooral de aandacht voor het stellen van problemen en de durfte idea/iseren. Onder dat laatste versta i k het • reduceren' van alle factoren die rond een verschijnsel variabel lijken, tot die variabelen die relevant zijn en niet alleen contingent. De speltheorie bijvoorbeeld,

91

idealiseert menselijke relaties tot twee soorten - cooperatieve en competitieve - en ziet af van al lerlei zaken die men ook wel kan observeren (persoonlijkheid van actoren, sekse, omvang van de partijen, etcetera) maardie er vooreen bepaald type ver­klaringsproblemen niet toe doen. In de linguYstiek idealiseert Chomsky in de verklaring van syntactische eigenschappen ri­goureus tot enkele zeerabstracte principes die de vorrn van taal betreffen; hij laat prestatiebeperkingen en communicatieve be­doelingen van de gebruikers van taal weg. Dat zijn vereenvoudigingen, maardie vereenvoudigingen wor­den niet a Ileen begrensd door het idee dat simpel beter is, maar dat (a) simpel beter is te falsifieren, en (b) dat een ogenschijn­lijk onoplosbaar probleem kan worden opgedeeld in proble­men die wel zijn op te lossen. Descartes ( t 637) zag al in wat daarvan het voordeel was. Vooruitgang bestaat even goed uit het groeien van kennis als uit het verschuiven van problemen: het preciezer stellen van problemen en het opsplitsen in deel­problemen waarvan er op zijn min st een beter oplosbaar wordt. Een van de oorzaken van het gebrek aan aandacht voor de idealiserende, theoretische kant van de (natuur)wetenschappe­lijke aanpak is, opnieuw, deempiristische ideologie. Blijf dicht bij de feiten, de data; vergeet niets (compleetheid van bcschrij­ving), veronderstel geen abstracte mechanismen (de verrneen­de boodschappen van Ockham); bedenk lokale hypothesen, hypothesen die zich slechts een conceptueel niveau boven de data verheffen; als je gegevens hebt, baseer conclusies dan op de statistische analyses daarvan (niet op de vraag wat die data te zeggen hebben over het oorspronkelijk verklaringspro­bleem, niet op de relevantie van die data voorde algemene vra­gen van het onderzoekprogramma). Toegepast op vigilantie: waar komt de l'raag over vigilantiedaling vandaan? Een der­gelijk probleem, hoe praktisch ook, heeft altijd ook een theore­tische achtergrond: we verwachten kennelijk, ooit, dat mensen in staat zijn langdurig naar ruis te luisteren of naar een sneeu­wend televisiescherrn te kijken, en dan een afwijking van ruis of sneeuw op te merken. Wat was dat voor 'intu'itieve theorie '? Hebben we daar nu betere theoriecn voor? Kunnen de vigilan­tiepsychologen niet eens kijken of vigilantiedaling juist niet een stabiele factor is in de menselijke waameming of in de aan­dachtstheorieen, en waarom? (lk varieer hier op de uitspraak dat wie de vrede wenst een slecht polemoloog zal worden.) Nog een opvallend kenmerk van de wetenschappelijke ideolo­gie vinden we in de psychologie steeds weer terug: de grote aandacht voor het begrip, en voor het operationeel definieren en meten van begrippen. Er is daarentegen geringe aandacht voor heweringen. Roskam zegt tcrecht dat begrippen niets ver­klaren. Verklaringen bestaan altijd uit 'zinnen' waarin een ver­schijnsel in verband wordt gebracht met een ander verschijnsel via een tot dan in dat verband onbekend mechanisme. De Stel­ling dat we een begrip eerst operationeel moeten definieren is een misleidende stelling. Wat we moeten doen is uit hypothe­sen voorspellingen afleiden. Hypothesen bevatten weliswaar begrippen als elementen (voor alle X geldt als A, dan 8), maar ze zijn meer dan de som van die onderdelen. Net als de beteke­nissen van woorden in ::.innen worden gefixeerd, zo krijgen be­grippen pas betekenissen in beweringen. Het kan dan ook voor-

92 OISCUSSIE

komen dat 'vigilantie' in de ene theorie naar iets heel anders verwijst dan in de andere theorie. In het vigilantie-onderzoek komen we, naar mijn oordeel, de fixatie op begrippen ook steeds weer tegen. Geen van de commentatoren wijst er uit­drukkelijk op, behalve Roskam. In verband met de al genoemde fixatie op feiten, de compleet­heidswaan en de aandacht voor hegrippen, duikt ook het con­struct-concept steeds weer op. Arousal. aandacht, vigilantie zouden (hypothetische) constructen zijn, samenvattingen van eerder geobserveerde fe iten, 'concepts ... that do not exist in the sense that pigs and philosophers and planets exist. Scientific concepts are always inventions of the human mind, created to reduce the blooming, buzzing confusion of the great, wide world to some kind of order, and their only justifi­cation is their success in doing so· (Koelega, 1991, p. 342). Dat concepten produkten zijn van menselijke activiteit, zal nie­mand bestrijden. De veronderstelling dat zij 'slechts' econo­mische ordeningen zijn van onze eigen verwarrende waame­mingen, is desastreus, juist voor de psychologie. Wanneer we ordenende ideeen (theorieen, concepten) niet opvatten als po­gingen de orde in de were Id achter de verschijnselen te ontdek­ken, hoe kunnen we dan ooit uitkomsten van experimenteel on­derzoek serieus nemen? Hoe kunnen we ooit menen dat een on­voorspeld resu ltaat van een experiment een correctie is door de natuurvan wat wij vermoeden? Als we het alleen maaroverei­gen gedachtenspinsels hebben, waarom doen we dan een ex­periment? Is dan een gedachtenexperiment niet genoeg? Is een experiment zelfs wel nodig? Ik pleit hiermee voor realisme: in psychologische theorieen probeert men achter de mechanismen te komen die onze ge­waarwordingen en gedragingen veroorzaken; en men gaat er­van uit dat die echt bestaan -dat ze niet per se materieel, maar wel reeel zijn. Een en ander is Koelega niet aan te rekenen: we zijn bijna alle­maal geschoold met de impliciete aannamen dat kennis defini­tief en compleet moet zijn en vooral is vervat in begrippen. Alleen is het ene gebied in de psychologie wat verder verwij­derd geraakt van deze fixaties, dan het andere gebied. Mijn ver­klaring voor die verschillen is, in hel kort: dal komt door het contact met andere wetenschappen. lk heb het idee dat die ge­bieden in de psychologie, waar niet meerzo 'finalistisch' wordt gedacht, de probleemgebieden zijn waar men veel met andere disciplines te maken heeft. De waamemingspsychologie bij­voorbeeld; of de lingu"istiek, de neuropsychologie. Vigilantie is veel meer als een ge"isoleerd probleem gezien, een probleem dat typisch psychologisch was, en verwant leek met aandacht. Ook al een psychologisch hegrip.

Wat betekent dit allemaal voor het vigilantie-onderzoek? Een kort stuk als dit is niet geschikt om oplossingen te bieden. lk heb ook beslist niet de illusie dat met wat algemene opmerkingen veel is te repareren. Maareen relativering van het probleem dat Koelega schetsl, is wel mogelijk. Die 2000 artikelen, bijvoor­beeld, zijn geen slecht teken op zichzelf; ze zijn alleen een slecht teken als ertussen al die artikelen geen verband zou zijn. Maar ongetwijfeld kan men ze herleiden tot een beperkt aantal categorieen van artikelen die een bepaald probleem rond vigi­lantie, vanuit een bepaald theoretisch uitgangspunt benaderen. Het is al veel gemakkelijker na te gaan wat de uitkomsten van die artikelen nu eigenlijk impliceren voorde verschillende uit­gangsposities (de theorieen, dus). \\anneer eeN is geanaly­seerd welke problemen erin aan de orde zijn. Dat hoeft overi­gens niet altijd de probleemstelling te zijn die de onderzoeker zel f voor ogen had en weergeefl aan het be gm van een artikel. Dat 'paradigma 's' elkaar even vaak hebben opgevolgd als door Parijs voorgeschreven roklengtes, is op zichzelf ook niet ver­ontrustend. Het is pas zorgwekkend wanneer uit de analyses blijkt dat er geen goede reden was voor verandermg. Ik denk nietdat dat altijd het geval was. Men moet er rekening mee hou­den dat een bepaalde theorie kan zijn verlaten vanwege con­ceptuele of empirische problemen op een ander terrein dan het gebied van de vigi lantie. Dal nu steeds vaker connectionisti­sche modellen opduiken in verklaringen of simulaties van vi­gi lantiedaling, heeft misschien ook te maken met falende ver­klaringen van klassieke cognitief-psychologische verklarin­gen opeen anderterrein. Het is niet altijd zodat een theorieeerst moet worden weerlegd alvorens hem te vervangen door bete­re. Een nieuwe theorie kan ge\\OOnweg beter zijn; of door een andere algemene theorie kunnen problemen zo verschoven ra­ken dat een nieuwe aanpak van een deelprobleem als vigilantie erdoor in een nieuw licht komt staan. De karavaan trekt steeds verder. Men kan beter afvragen, zoals sommige commentato­ren ook deden, wat we meer wet en dan veertigjaar gel eden, dan of we alles al weten. Overigens is in geen van de reactie~ ingegaan op het door Koelega gesignaleerde probleem van de versp1lling van ge­meenschapsgeld voor onderzoeksprogramma's die na korte tijd worden verlaten, en op de vraag of de samenleving hiermee kan ofmoet doorgaan.

LITERATUUR

- Buhler, K. ( 1927). Die Knse da Psydw/of?ie. Stungan: Fischer. - Descanes, R. ( 1673). D1sco11n d£• la Methode. Leiden. - Koelega, H. ( 1991 ). Studies 011J111111w11·1gila11ce pe1forma11ce. Diss.

Universiteit Utrecht.