Upload
ou-nl
View
0
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
/0 '.':EDE R LA. OS TIJDSCHRIFT YOOR DE PSYCHOLOGIE , 48 (1993) , 70-92
Discussie
De toren van Babel?
Rene van Hezewijk
In 1927 publiceerde Karl Bi.ihler Die Krise der Psychologie. Hij begint dat boek met de volgende zinnen: Soviele Psychologien nebeneinander wie heute ... sind wohl noch nie gleichzeitig beisammen gewesen. Man wird mitunter an dieGeschichte vom Turmbau zu Babel erinnert. [ ... ][So] ist es in der Gegenwart: ein rasch erworbener und noch unbewaltigter Reichtum neuer Gedanken, neuer Ansatze und Forschungsmoglichkeiten hat den krisenartigen Zustand der Psychologie heraufbeschworen. Es ist, wenn nicht alles tauscht, keine Zerfalls-, sondem eine Aujbaukrise, ein emharras de richesse (Bi.ihler, 1927, r).
Hoe staat het 65 jaar later? Is er nog steeds een genante rijkdom aan theorieen en methoden in de psychologie? Verkeert de psychologie nog steeds in een opbouwcrisis? Kunnen psychologen zich dat argument nog wel permitteren? Harry S. Koelega ( r 99 l) luidt in zijn proefschrift over de vigilantieprestatie de alarmbel. Het onderzoek naar vigilantie -aandacht, gedurende lange, ononderbroken perioden gericht op het opmerken van sporadisch voorkomende signalen die op onvoorspelbare momenten verschijnen - loopt al zo ' n veertig jaar. Er zijn volgens Koelega al op zijn minst 2000 publikaties verschenen waarin onderzoeksresultaten worden gerapporteerd of verklaringen voor verminderde vigilantieprestaties worden geboden. Desalniettemin weten we nog steeds niet hoe het zit en waarom de vigilantieprestatie na korte tijd daalt. We hebben ook nog niet ontdekt hoe we vermindering van aandacht kunnen voorkomen. Toch zijn er vele maatschappelijke belangen mee gemoeid en is er veel geld aan besteed. Moeten we wel zo verder? Kan het geld niet beter worden besteed? Is de aanpak van het probleem we! juist? Is de nog steeds falende kennis over vigilantie niet symptomatisch voor de hele psychologie of althans de I en daarvan? Is de psychologie wel op de goede weg? De redactie heeft Koelega gevraagd zijn beweringen in een artikel toe te lichten. In dit nummer reageren enkele Nederlandse psychologen vanuit hun deskundigheid op de Stelling van Koelega, zowel psychologen uit de functieleer en prestatietheorie, als psychologen met een meer algemene theoretische, dan we! methodologische kijk op de psychologie. De commentaren !open uiteen. Wagenaar 'ligt er niet wakker van ' : er is misschien malaise op dit kleine gebied, maar vigilantie is a Ileen een duurwoord voor falende operators. Het werkelijke probleem is dat sommige theorieen in onvoldoende mate de complexiteit van her object ervan weerspiegelen. Zolang ze dat niet doen moeten we ze ook niet willen toepassen. De Groot wil juist af van de complexiteit van het onderzoek en
wil de afstand tussen laboratorium en dagelijks !even verkleind zien. Peer-beoordelingen moeten worden afgeschaft; een of meer leken moeten deelnemen aan selectieprocedures. Dat dwingt onderzoekers tot begrijpelijke taal en duidelijke ideeen. Het kan de beoordeelbaarheid van kennis en kwaliteit van het onderzoek ten goede komen. Vroon leent de confettimetafoor van Sigmund Koch. Verworven kennis wordt slecht bewaard, daar is geen goede organisatie voor. De selectie uit de grote variatie aan publikaties is onvoldoende, en gericht op het conserveren van bestaande ideeen. Laboratoriumexperimenten vereenvoudigen situaties uit het dagelijks !even te veel. Roskam wijst vigilantie-onderzoekers erop dat hegrippen nog nooit iets hebben verklaard. Psychologen moeten niet ophouden met experimenteren, maar zich laten leiden door ' zodanig gedetailleerd(e) model(len) van te observeren variabele(n), dat effecten van de experimentele condities gei"dentificeerd kunnen worden als de effect en van de parameters van het model ' . Roskam ziet vooral heil in stochastische procesmodellen om de complexiteit van het onderzoeksobject recht te doen. De praktische orientatie is de grootste hindemis voor het oplossen van de theoretische problemen, de academische taak van de psychologie. Mulder reageert vanuit de experimentele verrichtingsleer en de vigilantie-traditie. Zijn de gegevens op basis waarvan Koelega generaliseert weljuist? Er zijn volgens Mulder betere · verklaringen voor het falen in vigilantietaken dan Koelega het doet voorkomen. De verklaringsproblemen zijn weliswaarniet definitief opgelost maar we weten veel meer dan veertig jaar geleden. Voorts bestrijdt hij dat experimenteel onderzoek er zou moeten zijn om de problemen van alledag onmiddellijk op te lossen . Michon betwijfelt eveneens of vigilantie het geschikte onderwerp is om conclusies over de relevantie van experimenteel onderzoek in het algemeen op te baseren. De aandacht van experimentatoren gaat meer naar de significantie dan naar de relevantie uit. Desondanks is veel experimenteel-psychologisch onderzoek goed in verband te brengen met maatschappelijke problemen. Sanders, ten slotte vraagt zich af of de conclusies die Koelega trekt uit het vigilantie-onderzoek gelden voor alle experimenteel onderzoek in de psychologie. En ook meent hij dater op het gebied van vigilantie wel degelijk vooruitgang is geboekt. Alleen !open de technologische ontwikkelingen op de groei van psychologische kennis over vigilantie vooruit. We weten meer over vigilantie dan vroeger, maar wat we we ten loopt achter bij de praktische behoeften. Ten slotte wijst hij erop dat kennis nooit op simpele wijze accumuleert: onderzoekslijnen raken theoretisch uitgeput, 'paradigm shifts' zijn het gevolg van theoretische ontwikkelingen en nieuwe onderzoektechnieken. Kortom: groeiproblemen?
DISCU~SIE
lnformatie-o,erdaad in en operationele irrelevantie 'an de experimentele psychologie, aangetoond aan de hand van het vigilantie-onderzoek
Harry S. Koelega* Vakgroep Psychonomie, Rijksuniversiteit Utrecht
OORSPRONG VAN HET VIGILANTIE·
ONDERZOEK
De belangstelling voor tijdsafhankelijke verslechtering van taakverrichtingen gaat tt:rug tut tit: jaren denig, maar pas in de Tweede Wereldoorlog bcgon men dit probleem systematisch te onderzoeken. De Royal Air Force ontving berichten dat de radaroperators in vliegtuigen tijdens anti-onderzeebootpatrouilles boven de Golf van Biscaje, een groot aantal signaleringen van Duitse onderzeeers misten als ze enige tijd naar het radarscherm hadden gekeken. De taak van de operator, het detecteren van de aanwezigheid van vijandelijke onderzeeers aan het zeeoppervlak, moest uitgevoerd worden in isolatie en onder monotone condities waarbij er vaak niets gebeurde. Het doel waar de operator naar zocht kwam relatief onregelmatig voor. De operator gaf vaak vals alarm, bijvoorbeeld door Spaanse vissersschepen in de Golf van Biscaje aan te zien voor vijandelijke onderzeeers. Belangrijker was de opzienbarende ontdekking dat de waarnemer al snel na het begin van de wacht er niet meer in slaagde zichtbare doelen te ontdekken, een situat ie die te beschrijven is als · observeren maar niet waarnemen'.
In laboratoriumexperimenten is de verslechtering in taakverriehting binnen een sessie bekend als de vigilantiedaling of af-11ame/1111crie. Taken waarbij de aandacht gedurende een lange ononderbroken tijdsperiode gericht is op een of meer informatiebronnen laten een snelle afname in prestatieniveau (performance) zien, die !outer het gevolg lijkt van de noodzaak om naareen infrequent plaatsvindend signaal te kijken ofte luisteren. Vigilantietaken vereisen detectie, dat wil zeggen het waarnemen van een specifieke verandering in de omgeving die vervolgens gerapponeerd wordt. Wanneer de observator alen is, of gericht op een signaal, dan is dat signaal meestal duidelijk waarneembaar. De signalen in een vigilantietaak komen onregelmatig en infrequent vooren alserniet-signalen (nonsignals) aanwezig zijn dan is de ratio van niet-signalen ten opzichte van signalen gewoonlijk hoog. Verder is de taak meestal langdurig l'n continu (ononderbroken). Deze taakdimensies dekken de kenmerken van de meeste vigi lant ietaken en vormen de randcondities van het 'vigilantieparadigma'. Hoe definieert men gesch ikte maten van taakprestatie? De waarschijnlijkheid van detectie gedurende een tijdsinval (percentage hits) en de latentie van de hit-response (de reactietijd) zijn de belangrijkste matcn. Bovendien worden vaak 'false
• De auteur dankt Andre de Groot voor assistentie bij het vcrtalen uit het Engels naar het Nederlands.
71
alarms· (foute positieven) gebruikt, soms gecombineerd met ·missers', wat een onduidelijke maat · fouten' opleven. Toepassing van maten uit de Signaaldetectie Theorie is door sommige onderzoekers als veelbelovend beschouwd, door andere bestreden. Al met al blijkt de detectiekans, dat wil zeggen het percentage correcte detecties, de meest aansprekende maat te zijn. Deze eigcnschappen van de taak en de bijbehorende maten definieren 'vigilantie' in operationele termen.
LABORATORIUMEXPERIMENTEN EN
OPERATIONELE RELEVANTIE
Het vigi lantie-'paradigma' is een van de meest uitgebreid onderzochtc paradigma's van de experimentele psychologie: Egeth en Bevan ( 1973. p. 408) schattcn dat alleen al gedurcndedejaren zestig bijnaduizendartikclen zijn verschenen. Meer recent veronderstelt Mackie ( 1987) dat in de gedragswetenschappen vigilantie een van de meest vruchtbare program ma's is in tennen van wetenschappelijke 'output'. Men kan zich afvragen waarom men zoveel aandacht heeft besteed aan een praktisch problcem dat opdook bij radaroperators tijdens de Tweede Wereldoorlog. Volgens Warm ( 1984) is het antwoord hierop te vindcn in het feit dat het vigilantieprobleem een unieke plaats heeft binnen de psychologie: hct is het soon probleem dat zowel fundamenteel als tocgcpast onderzoek mogelijk maakt. vigi lantie-onderzoekdraagt bij tot meerkennis van aandacht en infonnatieverwerking en is ook belangrijk om produkten en produktie betrouwbaardcr tc maken en banen en apparatuur te ontwerpen die beter in ovcrcenstcmming zijn met de menselijke capaciteiten en beperkingen. Echter, meer dan dertigjaar is er nu al een controverse over de operationele relevantie van het laboratoriumvigilantie-onderzoek. Er zal hier geen poging worden gedaan om alle argumenten van de tientallen auteurs die bij deze discussie waren betrokken, samen te vatten. Maar een aantal punten kan toch worden genoemd. De aanval op het laboratoriumonderzoek richt zich in essentie op twee punten. Ten eerste heeft men zich afgevraagd of de vigi lantiedaling, de sine qua 11011 van het vigilantie-onderzoek en veelvuldig gevonden in de laboratoria. iiberhaupt bcstaat in operationele monitoringtaken. Berichten dat de daling niet wordt gevonden bij complexe taken, verschenen al in de begintijd van het onderzoek. Wiener ( 1984) erkent dat we te weinig voorbeelden hebben van toepassing in het dagelijks !even die een echte daling te zien geven en hij geeft een hele reeks redenen om deze situatie te verklarcn: zo voeren operators bijvoorbeeld vaak op hetzelfde moment secundaire activiteiten uit, ononderbroken perioden van observatie (watchkeeping) zijn .tel den langerdan 15 minuten. en de sociale en fysieke atmosfeer is niet zo sober a ls in de beperkte laboratoriumsituatie (op de werkvloer kunnen de operators met collega' s praten. hebbcn zc een bepaalde vrijheid en ncmcn ze andere activiteiten waar, ze beoordelen andermans werk ofworden zelfbeoordeeld). Doorzulke factoren kan de vigilant iedaling in de tijd mindersterk zijn, alhoewel dit misschien ten koste gaat van de algemene taakprestatie, het ab-
72 DISCUSSIE
solute niveau. Voorts worden taken in het laboratorium vaak juistgeselecteerd om een dating teweeg te brengen in plaats van dat ze gebaseerd zijn op een analyse van operationele taakkenmerken: vigilantie-onderzoekers hebben intussen goedgeleerd hoe ze zu 1 ke dal i ngen teweeg moeten brengen. Va nu it het oogpunt van toepassing heeft veel laboratoriumonderzoek zich wellicht gericht op een stroman. Maar omdat het juiste onderzoek nog gedaan moet worden, weten we eenvoudig niet of de vigilantie-afname zoals die regelmatig in het laboratorium wordt gevonden, zich ook veelvuldig voordoet in de operationele context. Zorgvuldig opgezette en kostbare experimenten zijn nodig om die vraag te kunnen beantwoorden. Deze experimenten zullen wat betreft hun design veel vindingrijkheid van de onderzoekers en het geduld van de operators vragen. Wiener ( r 984) veronderstelt dat, als zulke experimenten op een dag in de literatuur verschijnen, we dan waarschijnlijk uitkomen op het punt waar we tegenwoordig met de laboratoriumbenadering ook staan: sommige zullen wel en andere zullen geen daling laten zien. Een tweede en meer algemene vonn van kritiek is, in essentie, dat vigilantie-onderzoek niets toevoegt aan een oplossing van praktische problemen (bijvoorbeeld: Kibler, 1965; Chapanis, 1967; Mackie, 1984; Flach, 1990). Deze auteurs richten hun kritiek op al/e laboratoriumexperimenten die in welk gebied van de psychologie dan ook worden uitgevoerd, inclus iefleren, waarnemen, beslissen, etcetera. Maar enigszins ongelukkigerwijs voordegenen die op het gebied van vigilantie werken, maken critici hun standpunten vaak duidelijk aan de hand van vigilantie-onderzoek en gebruiken ze dit als hun voornaamste voorbeeld, omdat het een van de meest grondig onderzochte facetten van het menselijk gedrag is (Mackie, 1984). Het belangrijkste bezwaar tegen de laboratoriumbenadering is dat de experimenterende psychologen druk doende zijn met het produceren van een kolossale hoeveelheid infonnatie die alleen uitwerking heeft op een zeer kleine groep andere experimenterende psychologen, hoewel hierbij weinig bemoediging kan worden geput uit het vooruitzicht dat veel ' peers' de onderzoeksinspanningen waarderen. Mackie citeert studies die aangeven dat maar ongeveer vijftig procent van de onderzoeksartikelen in de belangrijkste psychologische tijdschriften gelezen of bekeken wordt door niet meer dan een procent van een aselect gekozen groep van professionele ' peers'. En, als we troost putten uit het idee dat wat we m1 doen in de toekomst, over tien oftwintigjaar, thans nogongedefinieerd ' nut ' zou kunnen hebben, dan boort Mackie die 'rationale' de grond in door te stellen dat dit misschien gebruikelijk is in de natuurwetenschappen, maar niet in de sociale- en gedragswetenschappen. Er gebeurt niers met al die data en er zijn zelfs geen pogingen om de vele gegevens te integreren in een enkele, samenhangende, kwantitatieve data-base of theorie: het enige dat veranderd is, twintig jaar later, is dat de totale hoeveelheid wetenschappelijke gegevens groter is dan ooit tevoren. Kibler( 1965) merkte meerdan 25jaargeleden al opdat 'a fairly common introductory rational for papers on vigilance is that technological advancements are placing increasing emphasis on the use of man as a monitor, that man is a poor monitor, and
that the study to be reported is an experimental attack on the problem'. Kibler uitte serieuze twijfel ten aanzien van de operationele relevantie. En de situatie is niet veranderd: auteurs betonen nog steeds lippendienst in de richting van een bepaalde ' real world' -monitoring-taak wanneer zeover hun werk schrijven; er is sprake van een haast universele claim dat hun onderzoek van belang is voor het begrijpen van ' real world' -problemen en natuurlijk heeft dit soort onderzoek ook wel een bepaalde 'face validity'. Desalniettemin heeft Flach (1990) recent aangegeven dat de dominantie van de infonnatieverwerkende benadering van menselijke taakprestatie in het algemeen en van vigilantietaken in het bijzonder, zeker niet te danken is aan het overweldigende succes van deze benadering. Flach citeert Simon ( 1987) die zegt dat zo 'n benadering ongeveer zo ' useful as teaching your grandmother to suck eggs' is. Simon constateert dat duizenden psychologen rigoureus experimenteren en publiceren. Mogelijk geloven ze echt dat hun onderzoekeen bepaalde sociale betekenis heeft. Echter, tenzij ze volledig ge'isoleerd zijn van de 'real world ', moeten ze zich gerealiseerd hebben dat de meeste onderzoeksgegevens zelden of nooit gelezen of gebruikt worden, en in fe ite zelfs vaak uitgesproken nutteloos zijn. De stroom aan triviale data is thans gekomen op een punt waar mensen van buiten de psychologische gemeenschap reageren met een afwijzing van wat ooit als een veelbelovende 'natuurwetenschap' (science) werd beschouwd. Experimenteel-psychologen maken, om doorte kunnen gaan met onderzoek en om het probleem van externe validiteit (ofresultaten uit het laboratorium gegeneraliseerd kunnen worden naar de wereld buiten het laboratori um}, de scheiding tussen fundamenteel onderzoek en toegepast onderzoek: al/es is het waard om te kennen, en de uiteindelijke maatstaf voor de waarde is de mate van waarheid van een idee en niet de bruikbaarheid ervan. Flach ( 1990) stelt echterdat, als de resultaten buiten de laboratoriumcontext geen waarde hebben, de onderzoeker alleen bezig is met 'puzzle solving ', dat wil zeggen een intellectueel spel speelt dat op zichzelf staat. Ook Meister ( 1984) heeft zich verbaasd over gedragsonderzoek: als men onderzoek niet kan toepassen, als het dus absoluut nergens toe leidt, is dat soort onderzoek dan eigenlijk niet meer dan een soort spel? Chapanis ( 1967) noemt het een e igenaardige paradox dat waar enerzijds de nauwkeurigheid van een laboratoriumexperiment toeneemt, het anderzijds steeds waarschijnlijker wordt dat het stati stisch significante effect dat men vindt. triviaal is en dus geen praktisch belang heeft. Een psychologische theorie die alleen gebaseerd is op uitkomsten van laboratoriumexperimenten kan wel eens niet meer zijn dan een theorie van het onbelangrijke (p. 572). Deze opmerkingen s luiten aan bij opmerkingen die aan J.J. Gibson zijn toegeschreven (door Reed geciteerd in zijn biografie, 1988), namelijk dat de huidige experimentele psychologie lijdt aan het probleem dat wat bekend is irrelevant is, en dat wat relevant is meestal onbekend is; verder dat psychologie de inspanning is om antwoorden te vinden op de verkeerde vragen, het bestuderen van problemen die gekozen zijn omdat ze gemakkelijk te bestuderen zijn, en niet vanwege hun relevantie. En ten slotte dat psychologie een tweederangs disci-
DISCUSSIE
pline is omdat psychologen te weinig respect hebben voor de psychologie (waannee Gibson bedoelde dat de experimentele psychologie het zicht heeft verloren op de gedragsproblemen van alledag). Naar de twijfels van deze critici moet zeker goed worden geluisterd: als autoriteiten op hun gebied als Gibson en Meister nog steeds deze opvatting hebben, dezelfde kritiek die zo 'n 25 jaar geleden al geuit werd, dan kan de toekomstige ontwikkeling van de cxpcrimentelc psychologie wel eens ter discussie staan, omdat er gecn aanwijzingen zijn dater iets is veranderd, behalve dan de hoeveelheid 'output'. Het is onduidelijk hoe we verder moeten: aan de ene kant is de kritiek op irrelevante laboratoriumexperimenten binnen het onderzoei... naar mensclijke taakprestatie volledig gerechtvaardigd; anderzijds zijn er wel pogingen ondernomen om de kritiek te ondervangen, maar bl ijkbaar zonder succes. Er zijn door middel van het gebruik van 'complexe' taken vele pogingen ondernomen om de kloof met de taken uit het dagelijks I even te overbruggen. Ik ken meer dan 50 studies die in de jaren zestig en zeventig zijn uitgevoerd waarbij 'complexe' taken werden gebruikt. De resultaten tonen echter een uitennate incoherent beeld, wat natuurlijk voor een groot deel te wijten is aan de vaagheid van het concept 'complexiteit'. Dit kan alles betekenen en op vele manieren worden gemanipuleerd: de hoeveelheid en de soort infonnatie die gepresenteerd wordt, de hoeveelheid verwerking die vereist is inclusief scanning, geheugen en het nemen van beslissingen, de aard en mate van responderen, etcetera. De resultaten van 'complexe' taken varieren sterk, maar hebben een ding gemeen: het absolute prestatieniveau is meestal laag, vaak lagerdan in een operationelesetting is toegestaan. De critici ten aanzien van de aanwezigheid van een temporele afname in taakprestatie in het dagelijl.s leven erkennen dit: er bestaat een ander vigilantieprobleem dat serieuzer zou kunnen zijn dan de vigilantie-afname. de detectie-efficientie in absolute zin is over het algemeen slecht, suboptimaal.
Elliot ( 196o), die voorde Admiraliteit werkte, rapporteerde dat operators in een militaire setting aan het begin van de wacht al direct inefficient werken, een 'ontstellende observatie'. Kibler ( 1965) citeerde us Air Force-rapporten dat gemiddeld 35 procent van de radardoelen gemist werd. Er zijn eindeloos veel voorbeelden te geven van de gevolgen van inadequate monitoringprestatie. Miller et al. ( 1985) beweren dat onderzoek naar vervoersveiligheid sterk doet vennoeden dat een algemeen verlies aan waakzaamheid een zeer veel voorkomend verschijnsel is in complexe 'real world' -operatics. Wiener ( 1984) is vele jaren betrokken geweest bij onderzoek naar vliegtuigongelukken en andere mens-machine-ongelukken, en hij rapporteert dat het verhaal nooit echt veel verandert. De ongevalsverslagen, verklaringen van ooggetuigen, verhalen van overlevenden etcetera, staan vol met uitspraken als: 'Ik heb het niet gezien'; 'De bemanning van het vliegtuig faalde in het detecteren'; 'De operator zag indicaties die hij had moeten zien over het hoofd'. En zo gaat het met een opmerkelijke gelijkenis door, of men nu kijkt naar vliegtuigen, auto's,
73
defecte produkten, de verrichtingen van anesthesisten en verpleegsters, luchtverkeersleiders of veiligheidsbeambten. In een groot aantal publikaties (bijvoorbeeld: 1977; 1980; 1987; 1989) geeft Wiener een gedetailleerde analyse van een aantal vliegtuigongelukken (bijvoorbeeld: Eastern 401 bij Miami; China Airlines 006 boven de Pacific) en botsingen in de lucht (bij Memphis en San Diego). Hij concludeert dat een verlaagde vigilantie bij deze ongelukken een van de meest opvallende factoren was. Bemanningsleden letten op maar 'zagen' niet wat ze behoorden te zien of, meer lllgemccn, slaagden er niet in behoorlijk te monitoren. Het zou leerzaam zijn voor de critici van het vigilantie-onderzoek om te kijken wat een aantal ongelukken gemeen heeft: ( 1) ze deden zich vaak aan het einde van een lange vlucht voor; (2) hooggekwalificeerde bemanning waster plekke; (3) er waren duidelijke aanwijzingen voor storingen in het systeem; (4) operators (de bemanning) detecteerden de limietoverschrijding niet.
Er kan een groot aantal voorbeelden van impcrfecte monitoring worden gegeven, voorbeelden dus van het falen van sterk geautomatiseerde systemen waarbij menselijke waarnemers te laat, incorrect, of zelfs helemaal niet reageerden. Er is verondersteld dat het Three Miles Island-ongeluk het gevolg was van 'operator error', maar dit zijn allemaal dramatische, exotische en sterk tot de verbeelding sprekende voorbeelden ('Er is niets dat het Amerikaanse publiek zo opwindt als een goed vliegtuigongeluk ':Wiener, 1980). De samenleving zal nog steeds het onderzoek van kritische taken als het besturen van een vliegtuig, luchtverkeersleiding of controlekamers bij kerncentrales, belangrijk vinden. Er bestaan echter ook minder spectaculaire gebieden waarbij continue waakzaamheid van belang is: inspcctie van produkten op een lopende band, autorijden, bewakingssystemen in gebouwen, bagagecontrole op vliegvelden, controleren van instrumenten door verpleegsters en ancsthesisten in ziekenhuizen, etcetera. Ook het luisteren naar een lezing of naar een eindeloze st room klachten van patienten zijn taken met een vigilantiecomponent. De gevolgen van het niet opmerken van kleine maar vitale symptomen, kunnen varieren van vervelend tot catastrofaal. Automatiseren en het toenemend gebruik van computers zal de problemen nict oplossen. lntegendeel: ze brengen hun eigen problemen mce. Piloten van de Boeing 757 uitten ernstige bezorgdheid over de steeds verdergaande automatisering in de cockpit: automatiseren betekent nog meer monitoring en de veiligheid hangt niet zo zeer afvan de betrouwbaarheid van de apparatuuralswel van het vermogen van de piloot om alles in de galen te blijven houden (Wiener, 1987, pp. 731-732). Doorautomatiseren verdwijnen kleine fouten, maar ontstaan er soms grote: piloten die met de automatische pi loot vlogen, maakten grotere blunders dan piloten die met handbediening werkten (Wiener, 1989). Er bestaat algemene overeenstemming over het feit dat het verrichten van 'real life' -taken, als vliegen, autorijden,
74 DISCUSSIE
controleren op breuk en het controleren van instrumenten in ziekenhuizen en clergelijke, vaak suboptimaal is en soms zelfs ronduit slecht. Mensen slagen er vaak niet in om kritische signalen waar te nemen, maken fouten en reageren wanneer ze dat niet hadden moeten doen. Vigilantie-ondcrzoek zou een ondcrdecl moeten zijn van het meer algemene onderzoeksgebied van mcnselijk handelen dat 'human error' wordt genocmd. Zelfs het 'decrement' -fenomeen, waaraan het vigilantie-onderzoek zijn popularitcit dankt. is niet uniek voor vigilantietaken. Het manifesteert zich ook in een groot aantal andersoortige taken onder gcschikte condities (zich herhalende monotone stimulatie). De 'vigilantiedaling' is niet a Ileen geassocieerd met infrequente en random aangeboden signalen, maar is een algemener effect bij taken die langdurig observeren vereisen. waarbij een persoon alert moet blijven om binneni...omende stimuli te verwerken en crop te reageren. Het is vooral de combinatie van vermoeidheid, monotonic en vervelingdie uitcrst nadelig is. Hetvigilantie-onderzoek leent zich uitermatc goed voorhetonderzoek naar prestatiedaling, maar ik bcn zulke dalingen ook binnen andere paradigma's tegengekomen: eenvoudige RT, RT in complexe rij-simulatoren, tracking en scannen, heri...enningsgeheugen, directe herinnering en het continu-geheugen. De aanwezigheid van dalingsfenomenen bij andersoortige taken geeft aan dat het vigilantie-onderzoek zich niet bevindt op een onderzoekseiland; hetstaat niet ge·isoleerd van de 'mainstream' binnen de experimentele psychologie. Verder is het event-related brain potential (ERP)-onderzoek binnen de cognitieve psychofysiologie bijna ondenkbaar zonder het type vigilantietaak dat de fysiologen 'oddball '-taak noemen. En het veld van aanclachl!>stoornissen is ondenkbaar zonder vigilantietaken zoab de CPT (Continuous Performance Test); slechte prestatie op zo 'n taak is een belangrijk onderdeel van de diagnose en definitie van A DH o (Attention Deficit Hyperactivity Disordcr)-kinderen. Tenslotte zijn vigilantietaken binnen de psychofarmacologie de meest gevoelige objectieve instrumenten om de effecten van drugs op gedrag vast te stellen (Koelega, 1993a). Tot nu toe is veel aandacht bcsteed aan de relevantie en de toepassing van vigilantie-onderzoek omdat dit onderwerp de laatste dertigjaar herhaaldelijk in deliteratuur naar voren is gekomen, en het vanuit de maatschappij bezicn een belangrijke vraag blijft. Maar vigilantie heeft ook een ander gezicht: het heeft veel aandacht getrokken van onderzoekers die zich met theoretiseren bezighouden. Ats de praktijk dan niet profiteert van het laboratoriumonderzoek, clan toch zeker wel de theorievonning met betrekking tot 'performance', aandacht, informatieverwerking en dergelijke?
THEORIEEN OVER VIGILANTIEPRESTATIE
In een persoonlijk contact met Jerison (Jerison, 1970, p. 130) heeft Norman Mackworth opgemerkt dat 'het essentiele ken-
merk van het vigilantie-verhaal was dat de oorsprong ervan elke theoretische achtergrond miste'. Een RAF-rapport dat ondcrzeeers 'ongezien' bleven, was het startpunt voor Mackworhts onderzoek en al het daaropvolgende vigilantie-onderzoek. In de eerste jaren lag de nadruk uitsluitend op empirisch onderzoek, maar onderzoekers kunnen niet voor lange tijd tevreden zijn met puur empirische studies. Toen bl eek dat de vigilantiesituatie gebruikt i...on worden bij de analyse van altentie, konden vigilantie-data meegenomen worden in de mainstream van de psychologische theorievonning. Om de diversiteit van uitkomsten van vigilantie-onderzoek te kunnen verklaren, is een groot aantal (meer dan twintig) theorieen over vigilantie voorgesteld, varierend van fysiologisch tot cognitief. Teichner ( 1974). sprekend over de literatuur tussen 1950 en 1971, heeft opgemer1't dat op de vigilantiefunctie achtereenvolgens alle belangriji...e theoretische concepten van de experimentele psychologie zijn toegepast, zodat het vigilantie-onderzoek bijna gezien 1'an worden als een historische gids voor theoretiseren in de psychologie. Het grote aantal theoretische mode lien gee ft aan hoe weinig er eigenlijk begrepen wordt van water aan de hand is tijdens de vigilantietaak. Elke theorie kan wet bepaalde aspecten van de gevonden resultaten verklaren, veel theorieen veri...taren dezelfde data, maar er zijn serieuze problemen wat betreft de toepassing van alle modellen. Het is moeilijk ecn 1'ritische test te vinden waarmee je theorieen tegenover elkaar i...unt zetten. De meeste theorieen vonnden kaders voor mogelijke verklaringen van de beschikbare dataen bleven achtcrwcge in het genereren van nieuwe hypothesen en voorspellingen die de theorieen empirisch moeten evalueren. Hierbij moet worden opgemerkt dat een aantal theorieen in eerste instantie met was ontwikkeld voorde toepassing op vigilantie. De mceste werden ontwikkeld voorde cognitieve psychologie, signaaldetcctie. selectievc aandacht, etcetera. Verder is bijna elke 1heorie gerich1 op het verklaren van de prestatiedaling en word1 de vraag naar detenninanten van het algemeen niveau van prestalle niet gesteld. Veel kritiek heeft zich de laatste jaren gerich1 op de thans dominante cognitieve (infonnatieverwerkings-) benadering van vigilan1ie. Een aantal auteurs heeft gestelddat het theoretiseren in de psychologie op de verkeerde weg is en dat de nadruk te vcel ligt op theoretische constructies \an cognitieve aard, waarbij voorbij wordt gegaan aan de energe1ische (fysiologische) toestand van het organisme. Een van de belangrijkste stellingen uit het bock 'A1temio11 and Arousal' van M.W. Eysenck ( 1982) is dater met betrekking tot menselijk handelen ccn hechte relatie bestaat tussen motivatie/emotie en cognitie. Aile aspecten van cognitie en attentie (selectiviteit, capaciteit, snelheid van functioneren, tempo van verandering, ontvankelijkheid voor afleiding) worden be'invloed door motivationele en cmotionele factoren ('arousal'). Infonnatieverwerking, en cognitie in het algemeen, wordt 111 bclangrijkc mate be"lnvloed door de aanwezige 'arousal'-toestand, er is hierbij sprake van bidirectionele invloeden. Een poging om cognitie (of attentie) los te koppelen van anderc systcmen (bijvoorbeeld: arousal) berust op een fundamenteel verkeerde beoordeling. Dezelfde lijn is het centrale thema van Energetics and human
DISCUS~IE
i11formatio11 processing, samengesteld door Hockey, Gaillard en Coles ( 1986), waarin het gaat om de rol van motivationele (energetische) factoren bij de regulatie van informatieverwerkingsactiviteit. De meeste auteurs in dit boek bekritiseren de dominante kijk op de aard van mentale activiteit: de computermetafoor; mode lien van menselijk gedrag die gebaseerd zijn op de werking van een digitale computer. Deze modellen zijn 'droog'; ze houden zich in de eerste plaats bezig met de structurele relatie tussen computationele systemen, waarvan aange~ nomen wordt dat ze voor 1 oo procent betrouwbaar zijn en geen variatie in hun informatieverwerkende karak1eris1ieken bezitten. Elk individueel systeem (computer) zou op exact dezelfde manier werken. Wat de computer-metafoor niet toestaat zijn variaties onder wisselende omgevings- en inteme toestanden, bijvoorbeeld stress en emoties, invloed van drugs en vermoeidheid ofveranderingen die voortkomen uit de natuurlijke cyclus van lichamelijke processen (bijvoorbeeld: het circadiaanse rilme ). Al deze processen be"lnv loeden de' intensieve' aspecten van het gedrag. Het zijn 'natte' processen, intrinsiek verbonden met de organische tradi1ie van de psychologie. De 'droge' benadering kan geen verklaring geven voor de flexibiliteit en variabiliteit die intrinsiek zijn aan het menselijk gedrag en buiten het bereik van de formele informatieverwerkingsmodellen vallen. Los van de variabiliteit die het gevolg is van opgelegde of natuurlijke toestandweranderingen (vermoeidheid, circadiaans ritme, etcetera) kunnen de modellen ook geen verklaring geven voor regulerende en strategische aspecten van gedrag, de relaties tussen informatieverwerkende operaties en de onderliggende patronen van biologische activiteit, en bovenal individuele verschillen op al deze gebieden, een kenmerk dat opvallend af wezig is bij computers. De intrinsieke variabilitei1 in menselijk gedrag is bijna volledig afwezig in alle theorieen over informatieverwerking bij mensen. De auteurs in hel bovengenoemde boek hebben de term 'energe1isch' gebruik1 om daarmee een verbinding te leggen tussen verschillende manifestaties van gedragsintensiteit. 'Energetisch' verwijst naar wa1 in zijn geheel de' in1ensieve' aspect en van gedrag worden genoemd: de energie of kracht ervan. Deze activatiefunctie van gedrag werd sinds de jaren dertig 'arousal' of 'activatie' genoemd. Maar Hockey, Gaillard en Coles ( 1986) vermijden de term 'arousal' omdat deze arnbigu is. Onderzoekers bedoelen vaak verschillende dingen met 'arousal', wat tot misverstanden kan leiden. De term 'energetisch' is volgens de auteurs dan misschien wel vrij van recente ambigu'ileit. hij is niet vrij van oudere ambigu'i1eit. De encrgicmelafoor werd in de jaren dertig opgegeven onder andere vanwege de associatie met de ideeen van Freud (energiebronnen die len grondslag liggen aan menselijke motivatie). Blijkbaar kunnen we het niet zonder energetische overwegingen stellen. Hoewel ik geen duidelijke voordelen 1ie in de herintroductie van de energie-metafoor, maakt het niet uit welke naam we geven aan de energetische processen. He1 belangrijkste pun I van bovengenoemde auteurs is dat energetische-en informatieverwerkingsconcepten, zoals arousal en attentie, ge·integreerd moeten worden omdat ze in feite niet apart kunnen worden bestudeerd.
75
Oat is allemaal heel mooi; de argumenten zijn overtuigend, maar daarmee is er nog geen richtlijn of indica1ie voor de manier waarop we verder moeten op het gebied van 1heoretiseren inzake menselijke taakverrichtingen. Hoe moeten we zo'n integratief concept definieren en is het meetbaar? Elk model van menselijke prestatie, niet alleen van vigilantie, getuigt van een belangrijk probleem, narnelijk de sterke toename van termen en het wisselende gebruik ervan door verschillende onderzoekers: energetica, arousal, alertheid, activatie, attentie, inspanning (effort), capaciteit, 'resource' (zowel de beschikbaarheid al5 ue alloca1ie ervan), etcetera. Geen van deze termen kan goed gedefinieerd worden, ze worden soms in algemene (non-specifieke) zin en soms in specifieke zin gebruikt. Door verscheidene onderzoekers zijn ze op verschi llende manieren gebruikt, waarbij ze soms uitwisselbaar zijn: bijvoorbeeld Kahnemans (1973) sleutelconcept 'inspanning' (effort) dat verwijst naar 'een non-specifieke input, die afwisselend bestempeld kan worden als inspanning, capaciteit of attentie'. Dit soort constructen zou gedefinieerd moeten worden in tennen die onafhankelijk zijn van de manier waarop ze worden gemeten. Alie constructies zijn afgeleide tennen, hypothetische intervenierende psychologische toestanden of processen waarvan het bestaan is afgeleid van het handelen, hersengolven, huidweerstand, etcetera. Op dit gebied vinden we schitterende voorbeelden van circulariteit (circulus viriosus): eerst wordt beweerd dat E EG-beta-activiteit correleert met alertheid, daarna wordt alertheid gedefinieerd als gedrag waarbij beta aanwezig is (en onderzoekers zijn er verbaasd over dat de sedatieve benzodiazepines een verhoogde beta veroorzaken, dat wil zeggen 'alertheid '; zie Koelega, 1989); eerst wordt de P3-amplitude (een elektrocorticale maat) gedefinieerd als een reflectie van 'capaciteit', daama wordt capaciteit afgeleid uit de r3-amplitude (en onderzoekers vragen zich af waarom met een toenemende moeilijkheidsgraad van de taak de P3 soms toeneemt en soms afneemt; zie Koelega e.a., 1992); eerst wordt de toestand van ononderbroken aandacht ('vigilantie') afgeleid uit de prestatie, daarna wordt 'aandacht' gebruikt om de prestatiedaling te verklaren. Yerder gebruiken alle theorieen homunculus-achtige termen: centrale processors met beperkte capaciteit, allocatie van effort of resources, controlled processing, executive control, regulerendeen strategische aspect en van gedrag, etcete1 a. Posner (1978, p. 151) noemt dit de 'ghost haunting experimental psychology', de geest als homunculus, het kleine mannetje ofvrouwtje binnen in het hoofd. Welke zin heeft een psychologische theorie die een persoon in het hoofd plaatst, waarvan hetgedrag zelf dooreen psychologische theorie moet worden verklaard? Waarom zou het zenuwstelsel zo 'n biologisch onwaarschijnlijk soort machine ontwikkelen, een onderdeel van de hersenen dat wordt voorafgegaan door een ander dupl icaat dee I van de hersenen dat dezelfde functie uitoefent? Toekomstige theorievonning op het gebied van vigilantie zou, als daar al sprake van zal zijn, een synthese moeten ont-
76 OISCUSSIE
wikkelen waarin een grool aantal gezichtspunten is verwerkt. Vigilantiegedrag is niet uit te leggen in tennen van een mechanisme. Er is reden genoeg te gcloven dat talrijke kwalitalief verschillende processen gelijktijdig werkzaam zijn. Er is ons geleerd om spaarzaam te zijn, om zo veel mogelijk fenomenen te verklaren in tennen van zo weinig mogelijk specifieke mechanismen. Maar de 'enkelvoudig mechanisme '-verklaring overschrijdt voor vigilantie de grens van geloofwaardigheid, en dit geldt mogelijk ook voor andere gedragsfenomenen. lk twijfel eraan of een valide en geloofwaardige theorie over vigilantie, die een veelheid aan verklarende principes herbergt, uiteindelijk zal worden ontwikkeld. Een synthese van een dozijn of meer theorieen lijkt onuitvoerbaar. We hebben hiereen eigenaardig verschijnsel: wat een relatief eenvoudig gedragsfenomeen lijkt te zijn - een geleidelijke vennindering in prestatie tijdens monitoringtaken -blijkt bij nader inzien een complexe kwestie die de verklarende krachl van alle binnen de experimenlele psychologie beschikbare theorieen overstijgt. Theoretici kunnen beweren dat een slechte prestatie typisch een toegepast probleem is dat zich niet goed leent voor een theoretische benadering, maar we hebben gezien dat auteurs die betrokken zijn bij praktische toepassingen (Mackie, 1984, 1987; Wiener, 1 984, 1987) erover klagen dat laboratoriumonderzoek er niets aan gedaan heeft om •real world' -problem en op te lossen. Hun stelling is dal rhmrie in plaats van operationele overwegingen de onderzoeksprioriteiten tot stand heeft gebracht, de keuze van taakcondities en de selectie van variabelen gedurende de laatste veertigjaar heeft gestuurd. Weinig onderzoekers zullen nog de illusie koesteren dat experimenteel psychologen werken aan een algemene theorie van menselijk gedrag waarin ooit misschien miljoenen empirische gegevens kunnen worden ondergebracht. Maar als de ontwikkeling van zo'n theorie niet het uiteindelijke doel van onze activiteit is, wat is ons doel dan wel, in aanmerking nemend dat pogingen om theorieen te fonnuleren over kleine onderdelen van het gedrag, bijvoorbeeld vigilantieprestatie, niet succesvol waren en eigenlijk zijn verlaten, en dat er geen pogingen schijncn te zijn de kennis opgeslagen in de enonne output in ons vak, te organiseren in theorieen?
CONCLUSIE
Ik kan niet zeggen dat het vigi lantie-onderzoek springlevend en vitaal is. Na de explosieve groei in de jaren zestig en zeventig is de belangstelling voor vigi lantie-onderzoek aan het afnemen, hoewel de problemen niet zijn opgelost (zie Koelega, 1992). Deze situatie is exemplarisch voor het psychologische onderzoek, dat wel bekritiseerd wordt omdat het nooit iets echt oplost en de aandacht verschuift naar nieuwe problemen alvorens de oude te hebben opgelost: 'in psychology old problems never die, they just fade away'. We leven nu in een periode van een in het algemeen welhaast exponentiele groei van onderzoeksartikelen. Het is een enorme maatschappelijke en wetenschappelijke verspilling dat na zoveel jaren van onderzoeksin-
spanningen veel onderzoekslijnen zijn doodgelopen. Gezien de thans beschikbare 'data base' aan kennis van belangrijke variabelen, zou dit nu juist het moment behoren te zijn voor systematische onderzoeksprogramma's die zich langs parametrische weg bezighouden met lang ononderbroken onderzoek naar gedetailleerde problemen. Eysenck ( 1981, p. 279; 1983, p. 389) heeft vaak kritiek geleverd op deze neiging om in psychologisch onderzoek opportunistisch te werk te gaan. De paradigma 's werden vaak om mysterieuze redenen verlaten in plaats van dater po gin gen waren het onderzoek binnen een bepaald paradigma afte ronden. Volgens Eysenck is de afwezigheid van een gedisciplineerde benadering een van de belangrijkste redenen waarom de psychologie geen wetenschappelijk respect en reputatie heeft verkregen, ondanks het Feit dat de geschiedenis van de experimenlele psychologie al meer dan honderd jaar oud is. Onder invloed van veranderingen in de 'Zeitgeist' ontstaan er telkens nieuwe interessegebieden (cOf?11itie1•e kunstmatige intelligentie, nu enkele decennia onderzoek naar kunstmatige intelligentie niets hebben opgeleverd. connectionisme en neurale netwerken, etcetera), maar het overheersende beeld is dat psychologen nooit echt iets oplossen; na een tijdje is men het werken op een bepaald probleemgebied zat en richt men zich op een ander probleem en verl...laart schouderophalend dat het vorige paradigma obsoleet (verouderd) is. Daamaast komt het ook voor dat problemen na verloop van tijd opnieuw te voorschijn komen; er zijn vele voorbeelden te geven uit het gebied van aandacht en taakprestatie: de eerste experimenten over het effect van alcohol op eenvoudige reactietijden werden meer dan honderd jaar geleden al uitgevoerd. dit geldt ook voor de eerste experimenten over 'dual task performance' en verdeelde aandacht; op inconsistente effecten \an lawaai op prestatie werd al meer dan tachtig jaar geleden gewezen. Op al deze gebieden ontbreken de antwoorden kennelijk nog steeds. Met betrekking tot aandacht en prestatie kan ik een hele lijst voorbeelden geven. Maar het fenomeen van de 'verdwijnende' paradigma's komt overal in de psychologie voor. Wat is er bijvoorbeeld gebeurd met de 'level-of-aspiration'- en de 'needfor-achievement'-theorie, de informatietheorie, cognitieve dissonantie, cybemetica, het Ash-type fenomeen (conformeren onder sociale druk), Chomky 's generatieve grammatica, etcetera? De problemen, ooit geformuleerd en de belangstelling van vele onderzoekers gekregen hebbend, zijn 11iet opgelost. Nu is een explosieve groei van publikaties met daama een afvlakking niet uniek voor de psychologie: de meeste disciplines vertonen met betrekking tot nieuwe 'topics' een s-vormige curve van hel verloop van publikaties (er is wel eens gewezen op de parallel met het uitbreken en zich verspreiden van epidemieen). Maar de afvlakking aan de bovenkant betekent dater in ieder geval nog een gestage, zij het niet langer groeiende, stroom publikaties blijft, terwijl de curve in de psychologie veelal schijnt te dalen naar nul. Als het verloop van dergelijke curves de invloed van modeverschijnselen indiceert, lijkt het bedrijven van psychologisch onderzoek bij uitstek zo'n verschijnsel te zijn. Met betrekking tot de meeste vigilantie-thema's moet gecon-
OISCUSSIE
cludeerd worden dat er na zoveel jaren onderzoek en enkele duizenden publikaties nog steeds meer vragen'dan duidelijke antwoorden zijn. Dit is niet alleen kenmerkend voor het vigilantie-onderzoek maar geldt voor een groot aantal gebieden van de psychologie. Er is sprake van een overweldigende golf aan ongeorganiseerde feiten zonder dat er een systeem is dat een synthese van de onderzoeksinformatie beoogt. Deze toestand kunnen we de theoretisch-psychologen niet J.walijk nemen. Yoorts eindigt elk artikel, en de groei van het aantal artikelen verloopt exponentieel, met een luide roep om verder onderzoek naar het in het artikel behandelde onderwerp. Ondanks het enorme aantal vigilantie-onderzoeken moet ik concluderen dat we, in de zin van algemene uitspraken, eigenlijk niets weten. Dit ondanks de gigantische groei aan 'kennis · die onderzoeksartikelen hebben opgeleverd. tenminste, als we die artikelen zouden lezen, wat we kenneliJI. niet allemaal doen. Wiener ( 1987) vindt dat we, niettegenstaande de kntiek, met alle middelen door moeten gaan met laboratoriumexperimenten, ondanks alle beperkingen die dit heeft. Er valt weinig tediscussieren overwat critici als Mackie ( 198.0 zeggen: de relatie tot toepassing is praktisch nihil. maardat betel.em niet dat onderzoek verspilde moeite is. Op dit moment is het misschien zo dat de resultaten van het vigilantie-onderzoek niet in een direct verband staan met 'real life' -problemen. Er moet meer gerichte inspanning zijn om laboratoriumbevindmgen toe te passen op de 'real world' -situatie. Het is we) zo dat we de 'real world' -situatie niet kunnen nabootsen in het laboratorium: wie wil een 'realistisch' experiment uitvoeren. of financieren, of eraan meedoen, waarbij proefpersonen zes maanden, acht uur perdagnaareen scherm moeten kijken. en men aan het eind ervan moet rapporteren of het signaal is waargenomen (hypothetisch experiment uit Wiener, 1987)? Verder laboratoriumonderzoek stopzetten garandeert niet dat er op een dag een deus ex machina te voorschijn zal komen die laat zien hoe we met monitoring-problemen uit het dagelijks leven moeten omgaan. Mijn standpunt (zie Koelega, 1993b) is dat we niet onbeperkt kunnen doorgaan met de jacht op factoren die de vigilantiedaling be"invloeden. Mackie ( 1987) heeft een gedeeltelijke lijst van dat soort factoren (50) gegeven. Er zijn talloze variabelen ge"identificeerd die de daling in taakprestatie of het algemeen niveau kunnen be"invloeden, en ook ons eigen onderzoek in Utrecht heeft aan het groeiend aantal variabelen bijgedragen. lk denk echter dat ons inzicht in vigilantie niet noodzakelijkerwijs is vergroot door de identificatie van steeds meer variabelen die erbij betrokken zijn. Als we proberen om ell.e factor die vigilantie be"invloedt te controleren, dan creeren we daarmee alleen maardiffuse modellen die niets voorspellen. Het scheermes van Willem van Ockham leert onsdat we spaarzaam moeten zijn, maar het is duidelijk dat het laagste verl.laringsniveau, een verklaring van vigilantie door een enkelvoudig mechanisme, niet haalbaar is. lk zie niet hoe we verder moeten in het ontwikkelen van een benadering met een meervoudig mechanisme. Het vigilantie-onderzoek in de laboratoria, dat nu al zo'n vijftigjaar oud is, kan onderzoekers nog vijftigjaar bezighouden, en nieuwe of tot nu toe veronachtzaamde, onderzoekslijnen kunnen eraan toegevoegd worden. Ik heb niets tegen toe-
77
komstig laboratoriumonderzoek naar vigilantie en taakprestatie: zolang de samenleving wil investeren in de onderzoekscarrieres van psychologen die het onderzoek uitvoeren, is dit wat mij betreft o.k., maar we moeten niet verwachten antwoorden te krijgen op (de) problemen van alledag. Neem bijvoorbeeld een van onze overzichtsartikelen (Koelega & Brinkman; 1986) over het effect van 'noise' op taakverrichtingen. Er werd door ons gesteld dat het onmogelijk Jijkt om ooit tot algemene uitspraken te komen over het effect van 'noise' op taakprestatie. Hancock en Warm (1989) hebben recent een dynamisch model voor stress en vigilantie gepresenteerd, waarbij ze opmerken (p. 522) ... 'the frustration expressed by Koelega and Brinkman ( 1986) is an example of conditions that result when theory fails to assume a leading role in knowledge development' ... Echter, gedetailleerde en betrouwbare voorspellingen zijn praktisch onmogelijk, omdat deze een functie zijn van de repliceerbaarheid van de uitkomsten, en die is in noise-onderzoek extreem laag. Het streven naar generaliseerbaarheid en voorspelbaarheid, en dus naar begrijpen, is onrealistisch en zou daarom niet tot onderzoeksprogramma' s moeten behoren. Op basis van zulke overwegingen kan men de positie verdedigen dat verder experimenteren tamelijk nutteloos is. Maar geluidsoverlast is een belangrijk maatschappelijk probleem (zie Koelega, 1987). Van geluid van verkeeren industrie is bekend dat het gekoppeld is aan chronische hoge bloeddruk en hartklachten. Yan kinderen die in een lawaaiige omgeving ofhuis wonen, dus veelal kinderen in arme buurten, is bekend dat ze slechter presteren op aandachtstaken en andere cognitieve taken, inclusief concentratiecapaciteit, dat bij kinderen van een of twee jaar oud de sensomotorische ontwikkeling soms aangetast is en dat jonge kinderen minder goed slapen. De maatschappelijke problemen zijn er dus, de laboratoriumdata zijn er ook, maar er is geen koppeling tussen beide, er is zelfs geen poging om ze bij elkaar te brengen. We hebben gezien dat het onderzoek van experimenteel-psychologen in de ogen van velen nergens toe leidt, dat het geen betekenis heeft buiten de laboratoriumcontext, en dat de psychologen beschuldigd worden van het spelen van een spel. Daar komt nog bij dat ze geen troost kunnen putten uit het idee dat de 'peers' de onderzoeksinspaningen hogelijk zullen waarderen: de meeste onderzoeksartikelen schijnen niet eens gelezen te worden door de 'peers', en er lijkt niets te gebeuren met de tienduizenden empirische gegevens. Als de data inderdaad nutteloos zijn met betrekking tot praktische toepassingen, en er geen pogingen zijn om de beschikbare data te organiseren in theorieen, wie of wat profiteert er dan eigenlijk van de immense hoeveelheid empirische feiten, los natuurlijk van de onderzoekscarrieres van de vele psychologen? ls het eindstation van veel van ons werk het datakerkhof? Even terug naar vigilantie: als Egeth en Bevan ( 1973, p. 408) goed geteld hebben-ongeveer 1300 artikelen in de jaren zestig - dan zijn er nu zeker al zo'n 2000 artikelen over vigilantietaken. Wiener ( 1987) schat de kosten per gepubliceerde studie op 25.000 dollar, al zegt hij hierbij dat het om een zeer conservatieve schatting gaat. Alleen al aan het vigilantie-onderzoek
J
78 DISCUSS IE
is er dus wereldwijd ten minste 50 miljoen dollar of ongeveer 100 miljoen gulden besteed. lk denk dat dit een voorzichtige schatting is: veel drie of vier jaar lopende Ph.o.-programma's die in de USA zijn uitgevoerd leveren niet meerdan een publikatie op, en daarbij komt nog het alom bekende ' file drawer problem' -fenomeen: veel studies worden niet gepubliceerd als gevolg van negatieve of 'nu!' -resultaten. Verder moet de tijd van co-auteurs, supervisoren (professoren), administratieve en technische assistentie, etcetera, ook meegerekend worden. Het is 'anyone's guess' of we het over honderd miljoen ofeen miljard gulden hebben. Maar of het nu honderd miljoen of veel meer is, de samenleving heeft zeker het recht de wat lastige vraag te stellen: 'Waarom is er eigenlijk nog meer onderzoek nodig?'. Hoe moeten we verder? Moeten we wel verder? Experimenteel-psychologen behoren dit soort discussies niet uit de weg tegaan.
Exemplified by vigilance research, the information glut in, and operational irrelel'ance of. experimental psychology is discussed. Problems related to lowered vigilance are still apparent in operational monitoring task pe1formance, and the ol'erwhelming stream of laboratory research papers does not contribute to a solution of the problems. The trend in experimental psychology to move to new research areas before old problems are solved is discussed and the question is raised whether psychology should continue in this way.
LITERATUUR
- Chapanis, A. ( 1967). The relevance of laboratory studies to practical situations. Ergonomics. 10, 557-577.
- Egeth, H. & Bevan, W. (1973). Attention. In: B. Wolman (red. ). Handbook of general psychology (pp. 395-418). Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. Elliott, E. ( 196o). Perception and alenness. Ergonomics, 3, 357-364.
- Eysenck, H.J. ( 1981 ). Epilogue. In: H.J. Eysenck (red.),A mode/for personaliry (pp. 277-282). Berlin: Springer Verlag.
- Eysenck, H.J. (1983). Is there a paradigm in personality research? Journal of Research in Personaliry, 17, 369-397.
- Eysenck, M.W. ( 1982). A11e111ion and arousal. Berlin: Springer Verlag.
- Flach, J.M. (1990). The ecology of human-machine systems I: Introduction. Ecological Psychology, 2, 191-205.
- Hancock, P.A.& Warm,J.S. ( 1989). A dynamic model of stress and sustained attention. Human Facrors, 31, 519-537. Hockey, G.R.J., Coles, M.G.H. & Gaillard, A.W.K. (1986). Energetical issues in research on human information processing. In: G.R.J. Hockey, A.W.K. Gaillard & M.G.H. Coles (red.), Energerics and human informarion processing (pp. 3-2 1 ). Dordrecht: Maninus Nijhoff.
- Jerison, H.J. ( 1970). Vigilance, discrimination, and attention. In:
D.I. Mostofsky (red.), A11e111ion: Comemporary rheory and analysis (pp. 127-147). New York: Appleton-Century-Crofts.
- Kahneman, D. (1973). A11e111ion and effort. Englewood Cliffs, NJ:
Prentice Hall. · - Kibler, A.W. ( 1965). The relevance of vigilance research to aero
space monitoring tasks. Human Facrors, 7, 93-99. - Koelega, H.S. ( 1987). Introduction: Environmental annoyance. In:
H.S. Koelega (red.), E111-ironmell/al annoyance: Characreri:arion, measuremelll. and comrol (pp. 1 -7). Amsterdam: Elsevier.
- Koelega, H.S. ( 1989). Benzodiazepines and vigilance performance: A review. Psyclwpharmacology. 98, 145-156.
- Koelega, H.S. ( 1992). Extra\er,ion and vigilance performance: 30 years of inconsistencies. Psychological Bullerin, 112, 239-258.
- Koelega. H.S. ( 1993a). Stimulant drugs and vigilance performance: A review. Psychopharmacology, 112.
- Koelega. H.S. ( 1993b). Sustained attention. In: 0. Neumann & A.F. Sander' (red. ), Auenrion. Handbook of perceprion and acrion, 1•01.
3. London: Academic Press. - Koelega. H.S. & Brinkman, J.A. (1986). Noise and vigilance: An
evaluative review. Human Facrors, 28, 465-481. - Koelega. H.S. Verbaten, M.N., Leeuwen, T.H. van, Kenemans, J.L.,
Kemner. C. & Sjouw, W. ( 1992). Time effects on event-related brain potentials and vigilance performance. Biological Psychology 34, 59-86.
- Mackie. R.R. ( 1984). Research relevance and the information glut. In : F.A. Muckier (red.), Human Facrors Re1•iew: 1984 (pp. 1-11). Santa Monica, Cal.: Human Factors Society.
- Mackie, R.R. ( 1987). Vigilance research-Are we ready for countermeasures? Human Facrors. 29, 707-723.
- Meister, D. ( 1984). Letter. Human FacrorsSociety Bullerin, 27, 2. - Miller, J.C., Takomoto,N.Y., Banel ,G.M. & Brown, M.D. (1985).
Psychophysiological correlates of long-term attention to complex tasks. Behm•iour Research Merhods, !nsrruments. & Computers, 17, 186-190.
- Posner, M.I. ( 1978). Chronomerric explorations of mind. Hillsdale, NJ: Erlbaum.
- Reed, E.S. ( 1988). James J. Gibson and the psychology of perception. ew Haven: Yale University Press.
- Simon, C.W. (1987). Will egg-sucking ever become a science? Human Factors Society Bulletin, 30, 1-4.
- Teichner, W.H. (1974). The detection of a simple visual signal as a function of time of watch. Human Factors, 16, 339-353.
- Warm, J.S. (1984). An introduction to vigilance. In: J.S. Warm (red.), Substained artellfion in human pe1formance (pp. 1-14). Chichester, u K: Wiley.
- Wiener, E.L., ( 1977). Controlled flight into terrain accidents: System-induced errors. Human Factors , 19, 171-181.
- Wiener, E.L. ( 1980). Midair collisions: The accidents, the systems, and the Realpolitik. Human Factors, 22, 521-533.
- Wiener, E.L. ( 1984). Vigilance and inspection. In: J.S. Warm (red.), Sustained auemion in human pe1formance (pp. 207-246). Chichester, UK: Wiley.
- Wiener, E.L. ( 1987). Application of vigilance research: Rare, medium, or well done? Human Factors, 29, 725-736.
- Wiener, E.L. ( 1989). Reflections on human error: Matters oflife and death. Proceedings 33rd Annual Meeting Human Factors Society, 1-7.
DISCUSSIE
Van vigilantie lig ik niet wakker
W.A. Wagenaar Vakgroep Theoretische Psychologie en functieleer, Rijksuniversiteit Leiden
In een lange litanie doet Koelega zijn beklag over het weinige datjaren van vigi lant ie-onderzoek heeft opgeleverd. Ik lig daar niet zo wakker van. De reden is dat, precies zoals Koelega aangeeft, het vigi lantie-begrip nooit een duidelijke theoretische verankering heeft gehad. Vigilantie is niet meer dan een duur woord voor de falende prestatie van radaroperators. Het gebruik van een wetenschappelijk-klinkende naam maakt van zo ' n verschijnsel nog geen geschikt onderwerp voor wetenschappel ijke studie, en nog minder een bruikbaar wetenschappelijk concept. De geschiedenis van de vigi lantie leen eens te meer dat er geen toegepast onderzoek bestaat. Er is al leen toepassing van onderzoek, gewoon degelijk onderzoek dat uitgaat van een theoretische analyse en dat gebruikmaakt van bewezen methoden. Het is natuurlijk wel jammer dat de vigilantie-onderzoekers er zo lang over gedaan hebben om dit te ontdekken. Maardaar lig ik niet wakker van: dan hadden ze maar wat slimmer moeten zijn. De klacht van Koelega strekt echter verder dan het vigilantieprobleem; tussen de regels lijkt hij te beweren dat de situatie kenmerkend is voor de gehele experimentele psychologie. Volgens hem zijn a lle onderzoekers in ons vakgebied zo dom om te experimenteren zonder theoretisch kader; di t onderzoeki11-ht:t-wildt:-weg leidt dan tot een eindeloze stroom van flodder-publ ikaties over een oninteressant paradigma, dat in geen enkele duidelijke richting gaat, zodat na een zeker aantal jaren het paradigma een roemloze dood sterft. Ik denk echter dat Koelega niet geheel op de hoogte is van de literatuur. Wie kennis neemt bijvoorbeeld van de ontwikkelingen in de neurops)chologie (zie het recente bock van Tim Shallice) of de psycholingu"istiek (zie Levelt s recentc boek over de spraak) kan niet anders dan concluderen dater sprake is van coherente theorievonning, leidend tot een vcrregaande accumulatic van kennis. Het is dus niet op alle frontcn mis. Wei heeft Koelega gelijk wanneer hij ste lt dat l'eel onderzoek lijdt aan het euvel waaraan het vigilantie-onderzoek ten onder isgegaan. Maardat is op zichzelf geen reden vooralann. De razendsnelle toename van het aantal publikaties, de geringe halfwaardetijd van die publikaties, en de te verwaarlozen lezerskring van het merendcel van die publikaties, is ecn probleem voor alle wetenschapsgebieden. Je kan dat beschouwen als de nonnale ballast die moet worden getorst op de moeizame weg vooruit. De vraag is niet of die ballast er is, maar cerder hoe je kan voorkomen dat je eronder bezwijkt. Mijn ad vies is: bemoei
79
je alleen met onderzoek dat aan de bovengenoemde eisen voldoel: een he ldere theorie als vertrekpunt, bewezen methoden als vehike l. Met dat selectiecriterium word je niet overspoeld door publikaties. Het blijft natuurlijk vervelend dat er zoveel 'ballast-literatuur' verschijnt. Universitaire beloningssystemen bevorderen dat zelfs. Men hecht weinig belang aan het schrijven van boeken, tekstboeken, en boekhoofdstukken, terwijl kone empirisch'gctinte tijdschriftpublikaties vaker van het ballast-type zijn. B inncnkon kan je a Ileen in een Nederlandse onderzoeksschool paniciperen, wanneer je je goedgefundeerde onderzoek versnipperd publiceen. Maar ook daar lig ik niet wakker van: het probleem wordt niet veroorzaakt door de fundamentele onmogelijkhe id van goed psychologisch onderzoek, maar door de domheid van een klein aantal bestuurders en hun slaafse meelopers. Zelfs de zotheid van de onderzoeksscholen-rage zal het goede onderzoek niet kunnen tegenhouden. Er is echter ook een punt van wezenlijke zorg: goede theorieen kunncn na vee l onderzoek onjuist blijken te zijn. ln de psychologie is dat zelfs een tamelijk groot risico omdat de theorieen noodzakelijkerwijs verregaande vereenvoudigingen zijn. De mate \an vereenvoudiging kan te groot blijken, zodat uiteindelijk de theorie moet worden verlaten. Hel vervelende is datjuist in ons vak zoveel onderzoek nodig is om een goede theorie te verwerpen. Een duidelijk voorbeeld is de theorie van de S11hjectiefVerwachte Utiliteit in het gebied van het menselijke besl issen. De theorie is op conceptueel niveau buitengewoon goed onderbouwd. Wanneer de experimenten tot falsificatie le iden, is natuurlijk deeerste gcdachtc dat dccxpcrimcntcn nict goed zijn: te s implistisch, in de verkeerde setting, onjuist geanalyseerd. Het duun vaak jaren voordat een experiment uileindelijk een a lgemeen aanvaard resultaat opleven. Daama volgt een periode waarin men de theorie aanpast en compliceen, om de inmiddels betrouwbare resu ltaten te kunnen plaatsen. Oat gaat aanvankelijk goed, totdat men resultaten verkrijgl die met geen enkeleaanpassing kunnen worden ingepast. Dan koml het moment, bij de utilite itstheorie na ongeveerdertigjaar, dal de theorie definitief verworpen kan worden. Het vele werk dat daarvoor nodig was, is echter niet tevergeefs en behoon zeker niet in de categoric van het vigilantie-onderzoek. De utiliteitstheorie was goed; hij bl eek a Ileen maar niet juist. Als ik al ergens wakker van lig, dan is het van dit laatste probleem. O nze theorieen zijn per defi nitie zo veel meer een vereenvoudigde weergave dan in veel andere vakken, dal wij meer risico !open om na zeer veel werk van topkwaliteit tc moeten erkennen dat de vereenvoudiging niet aanvaardbaar is en dal een wezenlijk andere benadering is geboden. Wellicht heeft Koelegadit belangrijke verschijnsel een beetje verward met het primitieve gedoe rond het vigilantiebegrip?
80 OISC USS IE
Haal 'de samenleving' erbij
A.D. de Groot Emiritus-hoogleraar Rijksuniversiteit Groningen
EEN BREDERE MALAISE
Hulde voor Koelega, om te beginnen. Een zo indringende kritiek op water in je eigen territorium gebeurt, vergt moed en is zeldzaam. Ik deel zijn zorgen over de relevantie van laboratorium-experimentatie, maar ga daarin niet zo ver als Herbert Simon. Er is een beetje koren onder het kaf; soms is een experiment een echte eye-opener. Naar mijn overtuiging bet re ft de huidige malaise in het vak echter veel meer dan a Ileen laboratoriumstudies. Over die malaise heb ik herhaaldelijl.. geschreven ( 199oa, 1990b, 1991a, 1991 b) -maarook dat wordt vermoedelijk nauwelijks gelezen. In die artikelen komen tweeerlei oorzaken aan de orde: oude ' rampen' in de (ideeen-)geschiedenis van de psychologie en hedendaagse tekortkomingen in de selectie van te financieren onderzoeksvoorstellen. V oor de eerstgenoemde oorzaken verwijs ik naarde referenties hieronder; op het tweede punt kom ik straks terug. Wat de diagnose van die bredere malaise betreft zijn de volgende symptomen hier van belang. 1. De periode waarin verschillende 'scholen' elkaar naar het
!even stonden is voorbij; maarde opgetreden 'verzachting' heeft geleid tot een groter kwaad: in plaats van clkaar te bestrijden negeert men elkaars werk.
2. Het grote schisma hard-versus-zacht is er nog steeds, maar de grote opmars van ' modellen ',in plaats van (grote) theorieen, heeft geleid tot een veelheid aan kleine schisma 's: iedere 'club ' - hoofdstroom, tegenstroom, school, groep of individuele onderzoeksbons met zijn aanhang - heeft zijn eigen model , om zo te zeggen. Die verschillende modellen worden niet (dwars-)verbonden; ze zijn vaak onverbindbaar-schijnbaar incommensurabel - door hun formuleringen in hermetische model-jargons.
3. Zo werkt men langs elkaar heen: een pluralisme dat alleen geetiketteerde kennis oplevert, gebonden aan de eigen conceptualiseringen van de club - die door andere clubs niet worden gebruikt en vaak worden afgewezen.
4. Gangbare rechtvaardigingen van dit waarheids-pluralisme (of -relativisme) deugen wetenschappelijk niet. In de fysi ca, vaak aangeroepen als voorbeeld, gaat het niet zo; daar werkt men met definities en streeft men naar theorieen die algemeen aanvaard worden. 'Vrijheid van de wetenschap' is ook geen geldig argument; die idee slaat op vrijheid van ('from') politieke be'invloeding en niet op de vrijheid om je niets aan te trekken van wat andere clubs hebben gedaan of doen inzake hetzelfde of een verwant onderwerp.
Het materiaal van Koelega maakt duidelijk dat het met dit langs elkaar heen werken nog erger is: ook binnen eenzelfde onderwerpsterrein ('paradigma') leest men elkaars werk niet.
VIGI LA NTIEDALI NG
Terug naar het verschijnsel vigilantiedaling. Voor wie daar als 'general ist' naar kijkt - dat wil zeggen als leek in dit superspecial isme - rijzen er verschi llende vragen. Men zou verwachten dat de studie ervan was begonnen met een paar case-studies in reele veldsituaties, met proefpersonen die het verschijnsel uit ervaring kennen. ls dit niet gedaan? Oat is dan een ernstig tekort. Is het wel gedaan maar gestaakt omdat het geen bijzondere informatie opleverde? Dit laatste is heel goed mogelijk. Want wat kunnen die deskundigen , indien onmiddellijk, systematisch retrospectief ondervraagd, zoal te vertellen hebben? Kijk-vermoeidheid, slaperig worden, misschien een black-out of hallicunaties - zoals bij een automobilist die te lang in de mist rijdt -en natuurlijk: afgeleid zijn door denken aan andere dingen. Dat 'weten we wel'. Maardat is geen reden om dan op laboratoriumexperimenten over te gaan. Dit laatste besluit kan a Ileen berusten op een ' model' waarin de mens wordt vergelcken met een computerprogramma. Dat kent geen verveling, geen slaperigheid enzovoorts en geen 'stream of consciousness' die interferenties kan veroorzaken. Dit model is echter onrealistisch en onvruchtbaar. Weliswaar kan zulk onderzoek wel iets bijdragen tot onze kennis over de vraag bij wat voor soort taken daling optreedt; een goede heschrijl'ing daarvan is iets waard. Maar ook die krijgt men niet met alleen maar laboratoriumexperimentatie. Het hele probleem lijkt veel meer iets te zijn voor technische uitvinders (Hoe versterkje die 'duidelijk waarneembare' signalen?); ofvoor werkverdelers (Hoe lang is te verwachten dat iemand alert blijft?-vergelijk chauffeurs: niet langerdan twee uur onafgebroken rijden); of misschien voor selecteurs-psychologen (wat voor soort mensen presteren beter of slechter?). Gegeven het basisfeit dat mensen waarnemingsfouten maken en dat de bronnen daarvan in hoofdzaken bekend zijn, is niet goed te begrijpen waarom dit probleem (natuur-)wetenschappelijk belangrijk is gevonden en zelfs het <lure epitheton ' paradigma ' heeft moeten krijgen. Dit z ijn inderdaad leke-overwegingen, ik weet het. Maar ik claim dat zulke overwegingen - 'boerenverstand' als men wil - juist zeer belangrijk zijn om data- en andere kerkhoven te vermijden.
CONT RA 'PEE R JUDGEMENT'
De cruciale zin in Koelega's stuk is die waarin hij schrijft ' niets tegen toekomstig laboratoriumonderzoek naar vigilantie en taakprestatie' te hebben, zolang de 'samenleving wil investeren ' in de carrieres van de onderzoekers die dit gaan doen. Om te beginnen kan hij dit niet menen: het veel deskundigen kweken op een specialistisch gebied waarvan hij zelf het nut betwijfelt. Maar veel belangrijker is dat in de gangbare selectieprocedures die 'wil van de samenleving' in het geheel niet wordt gevraagd. Sterker: deze procedures zetten de samenleving - het boerenverstand van de leek -volstrekt buitenspel! Niet alleen vak-artikelen maarook subsidie-aanvragen worden voorclub-
DISC'USSIE
leden geschreven: hoe exclusiever, hoe technischer - en voor leken onbegrijpelijker-des te beter. Oat sluit invloed van buitenstaanders uit en het kweekt vertrouwen bij de eigen 'peers ': en zij zullen niet zo gauw de takken van de, mede, zelf-gekweekte boom afzagen. Zo ontstaan (data-)kerkhoven. Kortom, de schurk van dit verhaal heet: 'peer judgement'. Yroeger was dit een oplossing voor, bijvoorbeeld, theoretische natuurkunde. Maar het systeem heeft zich-helaas met de hulp van overheid en wetenschapsorganen - als een olievlek uitgebreid over bijna alle wetenschappen. De kunst van het zo moei lijk mogelijk schrijven wordt haast overal geleerd. Oat is nuttig gebleken voor het voortbestaan en de groei van establishments, maar het is slecht voor de kwaliteit van de wetenschappelijke produktie. In de alpha-, en voor een zeer groot deel in de gammawetenschappen is die moeilijkheid niet nodig. Strekking, werk wijze. de kans op succcs en de verhoopte waarde van een voorgesteld onderzoek kunnen daarbegrijpelijk vooreen ge"interesseerde. intelligente leek worden beschreven. Onderzoekers die dat nog niet kunnen, kunnen en moeten dat leren. Willen wij af van die gemaakte moeilijkheid - om het ontstaan van doodgeboren plannen en continueringsvoorstellen te bestrijden - dan moeten wij van het systeem van 'peer judgement' af. Oat kan door 'de samenleving' erbij te halen: een of meer le ken in de selectiecommissies - bij voorkeur met een soort \etorecht: ·Ats ik mijn medeleden ervan kan overtuigen. dat dit voorstel voor een verstandige leek onbegrijpelijk is, dan moet het terug en wordcn herschreven '. Een uitvocrigcr discussicstuk over dit ondcrwcrp - ccn soort drieluik, waarvan het eerste paneel bestaat uit De Groot 1991 b -heb ik samen met Henk van Os, kunsthistoricus en oud-hoogleraar, gcschreven voor een 'Akademie Colloquium". Oaarnaaren misschien naard1e discussie moet ik nu ven\ ijzen: we Ilic ht is het al gepubliceerd. Ten slotte: Wie zag ook weer dat de Keizer geen kleren aan had? Een kind. Hans Christiaan Andersen \\1st al w aar we het nu over hebben.
LITERATUUR
- Grool, A.O. de ( 1990a). Unifying psychology: lh preconditions. Keyno1e address 3d Conference Intern. Soc for Theoretical P-.ychology, 1989. In: Wm. J. Baker et al. (red.). Rccc1111rc11d.1 in thcorc1irnl psychology (vol. 2, p. 1-25). New York: Springer. Groot, A.O. de ( 199ob). Unifying psychology: A European view. Opening address 1 M Eur. Congr. of Psychology, 1989. In: P.J .D. Drenth (red.). £11ropea11 perspectives in psyclwlogy-Cog11i111·e and e.1pen111e111al psychology. Also in: New ideas in psychology (vol. I, p. 3-17). 'kw York: Wiley. Groot, A.O. de ( 1991 a). Einigung der Psychologie: Bedeutung, Probleme. Perspektiven. In: Bericht llber den 37- Kongr der De111sc11e11 Gnellschaftfiir Psydwlogie. Gottingen: Hogrefe, 72-84.
- Groot. A.O. de ( 1991 b). Amsterdamse psychologie: vroeger en later f'vedcrla11ds Tijdschrift 1·oor de Psychologie. 46, 253-261.
- Koelega. H.S.( 1993). lnformatie-overdaad in en operationele irrelevantic van de experimentele psychologie, aangetoond aan de hand van het vigilant1e-onderzoek. Nederlands Tijdschrift \"OOr de Psydwlogie. 48, 72-79.
Een schoorsteenbrand in de confettifabriek
P.A. Yroon Vakgroep Psychonomie, Rijksuniversiteit Utrecht
81
Een belangrijk kenmerk van zowel de levende natuur als de samenleving is verspilling of zo men wit redundantie. Erzijn vijfhonderdmaal meer diersoorten uitgestorven dan er nu in leven Lijn, talloze mutaties hadden en hebben geen overlevingskansen, een geschreven tekst is vaak nog leesbaar als volgens het toeval een belangrijk percentage van de letters of woorden wordt verwijderd, datzelfde geldt voor in ruis 'verdronken' spraak , de tientallen miljarden verslindende gezondheidszorg heeft onze verwachte levensduur vermoedelijk met slechts enkele maanden verlengd, en zo kan men doorgaan. Zinledig aandoende overvloed is er ook binnen het wetenschappelijk onderzoek, en Koelega is niet de eerste die hierop wijst (zie bijv. Staats, 1983, die voortborduurt op nog veel oudere klaagzangen). Zowel de inteme als de exteme relevantie ofvaliditeit van ons vak is van meet af aan niet zo best geweest, tijdschriften zijn er meer voor schrijvers dan voor lezers (a ls gepubliceerde manuscripten opnieuw worden ingediend, herkent de redactie de bijdrage vaak niet en zij wijst deze als regel bovendien af), de verzamelde kennis is over het algemeen gesproken slecht georganiseerd en gaat derhalve voor een belangrijk dcel verloren, en ook van 'kruisbestuiving' is nauwelijks sprake. Een voorbeeld van het laatstc: de retrospectieve voorrneting binnen de psychotherapie was in essentie in de waamemingspsychologie al dertig jaar voordien bekend. Er zijn verschillende mechanismen die voor deze situatie verantwoordelijk kunnen worden gesteld. In tegenstelling tot de mentale ' toestand ' waarin de mens verkecrt, zijn psychische processen verre van transparant. Het cognitief onbewuste is introspectief zo goed als ondoordringbaar. Traditioneel is men dit probleem te lijf gegaan door technologische objecten en daarmee opgedane evaringen min of meer model te laten staan voor het beoefenen van met name de functieleer. Psychologen die tijdens de Tweede Wereldoorlog te maken kregen met het gebruik van radio's en radarsystemen, namen de metafoor van de mens als 'information transmission system ' jarenlang mec, metals gevolg dat na 1945 een golf van onderzoek werd gepubliceerd over waamemen en aandacht en relatief weinig over, om maar iets te noemen, de motoriek, het beslissen en denkprocessen. Uitputting van de metafoor en het op de markt verschijnen van de computer leidde tot ecn nieuwe stroom van analogieredeneringen en onderzoek waarbij de mens werd beschouwd als een ' information processing system'. Omdat veel 'oude' kennis niet leek te passen inde taal en decigenschappen van de nieuwe metafoor, werd een enorme hoeveelheid gegevens en theorieen (denk bijvoorbeeld aan de informatietheorie in de psychologie) bijgezet op het inmiddels enorme kerkhof van ideeen en gegevens (Yroon & Oraaisma, 1986). Er is geen enkele reden om aan te nemen dat deze situatie zal veranderen; nu reeds ziet men dat veel data en opvattingen in het kader van het opkomende connectionisme geen rol meer spelen. Zo lang
82 DISCUSSIE
de zielkunde rnentale processen in kaart wil brengen, wat zij in principe natuurlijk rnoet doen, en zo Jang het laboratoriurnexperirnent daarbij wordt verheerlijkt, mede orndat wij de psychologie graag op een 'exacte wetenschap' will en laten lijken, verandert er niets. Waarom niet? Metafoorwisselingen en het doen van experirnenten impliceren niet per definitie dat de psychologische kennis zo slecht is georganiseerd, een tweede verschijnsel waar Koelega (en vele anderen) op wijst. Een belangrijke oorzaak daarvan is dat onderzoekers snel willen en moeten 'scoren '.De gemakkelijkste manierom in die rol erkenning te vinden, is het uitvoeren en beschrijvcn van ccn experiment, desnoods met een karakter dat zelfs door de bedenkerniet op een verstandige manier kan worden toegelicht. Theorievonning vereist doorgaans rneer inspanning, die bovendien niet wordt beloond. De sarnenleving vraagt niet om theorieconstructie in de zielkunde of om het bewaren van de geschiedenis, en al evenmin om relevantie of externe validiteit. En als die validiteit er wel is, wordt een publikatie bovendien niet zelden genegeerd; denk aan de treurige lotgevallen van de analyse die op juridisch gebied is uitgevoerd door Crom bag, Van Koppen en Wagenaar ( 1992). Eerste zorg van de aan de universiteit verbonden psycholoog is dat hijjaarlijks een lijstje met publikaties kan overleggen dat de ambtenaren tevreden stelt die zich alom met 'wetenschapsbeleid' en 'onderzoeksbewaking' zeggen bezig te houden. De cornfortabelste en zekerste rnanier om dat voor elkaar te krijgen of te doen, is dat we geestdriftig, theorieloos en desnoods op een irrelevante manier 'kralen krijgen'. We worden immers slechts afgerekend op aantallen geschriften, bij voorkeur gepubliceerd in het Engels; het gaat niet om de interne en exteme relevantie daarvan , grootheden die door de ambtenaren ook niet beoordeeld kunnen worden. Wie herinnert zich niet deoprnerking in een benoemingscommissie dat een kandidaat moet worden aangenornen orndat hij reel heeft geschreven? Een gegeven <lat hieraan nog kan worden toegevoegd, is het volgende. Verreweg de meeste manuscripten worden afgewezen. Een bijdrage maakt nog de beste kansen als hij past in het 'paradigrna', als het stuk overzichtelijk is, als artikelen van editors op prijzende toon worden venneld, en als het verhaal wordt afgesloten met een conclusie als een hamerslag. Theoretische of kennis samenbindendc bijdragen Jen en zich minder voor een dergelijke benadering. Helaas wordt deze op aantallen pagina 's gerichte houding in zekere zin gestimuleerd door organisaties van onderzoekers die zich met de bevordering van het onderzoek bezighouden: het lijkt door de bank genomen ook in ons land veel gemakkelijker om een reeks experimenten in de tweede geldstroom gefinancierd te krijgen dan een theoretisch onderzoek. Deze gang van zaken weerspiegelt zich in de vakpers. De Psycholoog publiceerde in de zomer van 1992 lijsten met aantallm geschreven artikelen; omdat een briljant en gigantisch werkstuk op het gebied van de ontwikkelingspsychologie als dat van Van Geen ( 199 t) slechts voor een bijdrage telt, komt zijn naam niet eens voor. Ook de gebrekkige exteme relevantie die Koelega noemt, is gemakkelijk te begrijpen. Een experimentele studie die op 'daily
life' is gericht, zit doorgaans aanzienlijk complexer in elkaar dan menig laboratoriumexperiment. Bovendien neemt een dergelijk onderzoek gemiddeld gesproken veel meertijd in beslag, wat zich slecht verdraagt met het scoren op aantallen publikaties. Ten slotte wordt zulk werk vaak voorzien van het odium 'toegepast', wat in de ogen van veel vakgenoten doet denken aan 'tweederangs'. Een laatste achtergrond van de algemene toestand is naar mijn gevoel deze. Het bouwen van een Iaboratoriumopstelling kost doorgaans de nodige tijd en moeite. Als de onderzoeker alles goed voorelkaar heeft, komt hij in de verleiding om met behulp daarvan een zo groot mogelijk aantal experimenten te doen. Naar mijn eigen ervaring (zoals onderzoek op het gebied van de tijdbeleving en van reactietijden) wordt de 11it1•oerhaarheid van een proefncming dan al gauw van groter belang dan de releramie van de probleemstelling. Anders gezegd: de logica van de situatie verleidt ons ertoe, onze zorgzaam verzamelde hulpmiddelen 'uit tc putten'. Oat levert publikaties op, de beoordeling daarvan is positief, dus waarom zouden we iets veranderen? Een extreem voorbeeld van beleid dat dergelijk gedrag in de hand werkt. 1s de Utrechtse Faculteit der Sociale Wetenschappen: sinds 1985 is zo goed als niets ge'lnvesteerd in laboratoriumruimten en apparatuur ten behoeve van practica en het onderzoek op het gebied van de functieleer. Samengevat: er zijn in ons vak nauwelijks interne en exteme 'incentives' om ons anders 1e gedragen dan we ons gedragen, en dat is al decennia lang het geval. De daaruit voortkomende ergemiswekkende oftreurige verschijnselen zijn talloze malen beschreven, maar ook zo 'n analyse reikt niet verder dan een 'item' op de lijst met geschriften. De psychologie zou er verstandig aan doen het publiceren van experimenten wereldwijd vooreen aantal jaren te verbieden. We zijn dan gedwongen om na te gaan wat we eigenlijk wel en niet weten; het eerste omvat veel meer dan we geneigd zijn te den ken. Uniek is deze s ituatie echter allenninst: precies hetzelfde is gaande in de natuurkunde. De afgelopen zestig jaar zijn nauwelijks vorderingen geboekt en het meeste onderzoek is volgens Schwartz ( 1992) 'autistisch' en zinledig. De wetenschap wordt gekenmerkt dooreen algemeen intellectueel klimaat: wij vonnen nog steeds een eigen wereld, en binnen die wereld moeten we snel en vaak scoren. Oat is alles.
LITERATUUR
- Crombag, H.F.J .. Koppen, P.J. van & Wagenaar, W.A. ( 1992). D11bie11:e :ake11. Amsterdam: Contact.
- Geert, P. van( 1991 ). Adynamicsystemsmodelofcognitiveand language growth. Psychological Rel'ie11', 98, 1, 3-53.
- Schwanz, J. ( 1992 ). The crea1i1·e momem. London: Jonathan Cape. - Staats, A.W. ( 1983). Psychology'.s crisis of disunity. New York:
Praeger. - Vroon, P. & Draaisma, D. ( 1986). De mens als me1afoor. Baam:
Ambo.
DISCUSSIE
Begrippen ofmodellen?
Edw. E. Roskam* N 1c1, Katholieke Universiteit ijmegen
Koelega doet een aantal uitspraken waarvan men de juistheid kan ontkennen noch bagatelliseren. Kern van de zaak b blijkbaar dat er ontzaglijk veel gegevens bestaan, maar geen integratie. Koelega stelt dat constructen als ·arousal', 'effort' en· attentie · 'gedefinieerd zouden moeten worden in termen die onafhankelijk zijn van de manier waarop ze worden gemeten ·en voegt eraan toe: 'Alie constructen zijn afgeleide termen, hypothetische intervenierende psychologische toestanden of processen waarvan het bestaan is afgeleid van het handelen [ ... ]. Op dit gebied vinden we schitterende voorbeelden van circulariteit [ ... ]'.Oat laatste is waar, maarhet is niet het gevolg van het feit dat deze constructen als functie van het geobserveerde gedrag worden gedefinieerd (en gemeten). In de psychologie heerst een onuitroeibare tendens om a priori geconceptualiseerde begrippen a ls verk laring te accepteren, in de trant van 'voorwerpen vallen omdat ze zwaar zijn'. Oat is tautologie. '.\1aar er is geen enkel bezwaartegen om het 'gewicht' van een kei te definieren met het aantal paarden dat nodig is om die kei binnen een minuut een meter op te tillen. Een theorie moet een beschrijving geven van wetmaugheden in verschijnselen, bijvoorbeeld het verband tussen s1gnaalfrequentie en detectiefrequentie, en de aard van die wetmatigheid benoemen. Het gaat daarbij steeds om verbanden tussen cmpirische identificeerbare condities en variabelen. Als een prestatie volgens bepaalde regels verandert onderempirisch identificeerbare condities, kunnen we die regels benoemen ab ·arousal', 'effort', 'vennoeidheid ' of 'monotonie', ;011dcr er een apart mechanisme voor te postuleren. Wetmatigheden behoeven geen nadere verklaring in termen van mechanismen zoals 'arousal' of 'effort'. Oat leidt tot tautologieen. Theoretische construct en hebben verk laringswaarde als zc parameters 111 een wetmatigheid zijn, en kenmerkcnd voor een systeem of conditie; ze behoeven geen apartedefinitie (zie Roskam. 1983: 1989; 199oa, b, c ). We moeten niet ophouden met experimentcren. maar het experiment moet geleid worden door een zodanig gedetailleerd model van de te observeren variabele(n). dat effecten van experimentele condities ge"identificeerd kunnen worden als effecten op de parameters van het model. Denken in termen van de eigenschappen van een (stochastisch) model dat de empirisch bepaalbare (statistische) e igenschappen van een verschijnsel onder verschi llende condities beschrijft. b vruchtbaarder dan denken in term en van gepostuleerde mechan ismen waarvan we hoogstens een vage voorstelling hebben. We moeten het manifeste gedrag opvatten als de resultante van een niet direct observeerbaar proces. Ats we een model daarvan kunnen opstellen dat laat zien ' hoe het werkt ', zijn we al-
* Mel dank aan prof. Th. Bezembinder en dr. P. Eling voor hun suggesties en opmerkingen.
thans in beg inset op de goede weg. Deze structurali stische benadering staat tegenover de functiona listische benadering die de processen beschrij ft als stroomdiagrammen van stadia, componenten, en activaties (zie Pieters, 1983; Estes, 1979). Het experiment dat Koelega ( 1991) in hoofdstuk 2.2 rapporteert is een typisch uitvloeisel van een funct ionalistische benadering. Zonder specificatie van de structuur van de latente processen z ijn de uitkomsten echter veelal niet interpreteerbaar. Conclusies uit hoofdeffecten en interacties in factoriele experimenten kunnen artefacten zijn van het statistische analysemodel. Het heeft geen zin om door te gaan met de jacht op factoren die de vigi lantiedaling be"invloeden, als we daarbij niet geleid worden door een (stochastisch) procesmodel, zodanig dat we de effecten van taak- en stimuluscondities kunnen terugvinden in de parameters van het model. Daarmee wi l ik niet zeggen dat structuralistische modellen · vanze l f' tot succes leiden. Een voorbeeld van een zeer succesvol model is Raaijmakers en Shiffrins ( 198 1) Search in Associative MemOJy (SAM), dat met zeer weinige en eenvoudige principes een grote verscheidenheid van data verklaart. Maar op het gebied van reactietijden bestaat een grote proliferatie van modellen die niet in staat zijn zelfs een allereenvoudigst experiment (Sternberg, 1966, 1969 ), adequaat te verklaren (zie Luce, 1986, p. 427 e.v.). Een ander voorbeeld van een modelbenadering, waarover ik binnen het korte bestek van dit commentaar helaas niet kan uitweiden, is het N ijmeegse onderzoek naar concentratie en mentalc snelhe id (zie Roskam, Van Breukelen &Jansen, 1989; Van Breukelen & Souren, 1990; Bruggeman, Eling & Jansen, 1990). Dit onderzoek loopt ruim vijftien jaar en het daarbij gehanteerde basismodel blijkt steeds weer in staat om nieuwe bevindingen te integreren. Al vele jaren heb ik mij sceptisch uitgelaten over de vooruitgang in de psychologie, getracht de vinger te leggen op de oorzaken en een weg te wijzen naar een betere methodologie. Ta lloze discussies hebben mij geleerd dat het ontzettend moeilijk is om duidelijk te maken wat de kern van de problematiek is, ook al zijn nauw verwante gedachten al sinds vele jaren ook door anderen verwoord (zie Lewin, 1935; 1936, hfdstk. I en II). Ik heb niet de illusie dat ik daarin nu beter zal slagen. Die kern ligt in de wijze waarop wij psychologische begrippen definieren en hanteren, theorieen formuleren en deze koppelen aan de data. De theorieen dienen om te beschrijven welke empirische effecten we mogen verwachten onder bepaalde empirische condities, door deze te subsumeren onder een algemeen geldige structuur. Daartoe moeten de theorieen zodanig 'exact' zijn dat een eenduidige relatie met de empirie gelegd kan worden. Oat kan mijns inziens alleen maar door mathematische fonnalisering. Daar, echter, laten veel psychologen het afweten, enerzijds omdat het al gauw erg moei I ijk wordt, anderzijds omdat men afstand moet nemen van allerlei begrippen met een intui"tieve 'psychologische' surplus-betekenis, zoals 'inspanning', 'aandacht', 'monotonie', en ze vervangen door parameters in een model. Zander die exacte fonnalisering krijgen we hoogstens een steeds grotere berg data waar de verbindende tekst ontbreekt. Maar hoe leg je iemand die nog nooit met een
84 DISCUSS IE
proces-model heeftgewerkt, uit datje in de vorm van zo'n model verklaringen bedenkt en experimenteel toetst, effecten van experimentele condities op parameterwaarden kunt vinden, tegenspraken met predicties kunt oplossen door het model te verfijnen en zo stapje ~oor stapje meer te weten kunt komen zonder een beroep te hoeven doen op vaag (of niet-) gedefinieerde termen als 'arousal' , 'effort ', 'vermoeidheid', welker bepaling hooguit uit een ad hoc-operationalisatie bestaat? Hoe legje uit dat het probleem van de circulariteit, dat Koelega terecht signaleert, niet veroorzaakt wordt doordat de begripstermen niet onathankclijk van de gegevens zijn gedefinieerd, maar juist onstaat doordat we deze begrippen hanteren also/ ze een onafhankelijk bestaan hebben en ze dus eerst gedefinieerd zouden moeten kunnen worden - wat we niet kunnen omdat ze zonder de verschijnselen die zij beschrijven, geen functie hebben? En dat dat dilemma alleen maar kan worden opgelost door alleen begrippen te accepteren die een wetmatig verband tussen verschijnselen aanduiden? (Zie mijn beschouwing over 'inspanning' in Roskam, 1982, pag 340.) Wat we moeten proberen te bedenken zijn de wetmatige verbanden tussen verschijnslen :onder die te 'verklaren ' met hypothetische begrippen zoals 'arousal' , tenzij we die kunnen identificeren met een parameter in de wetmatigheid of met het effect van een stimulus of conditie. Psychologen zoeken observaties bij begrippen die onduidelijk gedefinieerd zijn, in plaats van te zoeken naar begrippen ('gefantaseerde processen ') bij observaties, waarmee de geaardheid en de structuur van die processen verklaard en 'be-grepen ·, 'ge-idee-aliscerd' (zie Bezembinder, 1966, p. 1 1) wordt. De begrippen 'onderscheidbaarheid ' en ' response bias' van de signaal-detectietheorie zijn voorbeelden van iets dat bedacht is om (het ontbreken van) discriminatie te begrijpen in relatie tot stimulus- en taakcondities. In het model van des DT zijn ze parameters. Ik heb niet de illusie dat ik in dit korte bestek een afdoende antwoord heb gegeven op de vragen die Koelega heeft opgeworpen. Om te weten hoe onderzoek cumulatief kan zijn, moetmen verklaringsprocessen bedenken die niet als een Platoonse wereld boven de empirie zweven, maar de structuur van de verschijnselen modelmatig beschrijven, en men moet dat langdurig en volhardend doen. Allerlei wetenschap-sociologische condities belemmeren dat. Daarbij komt dat nadruk op de praktische kant van een probleem wel eens de grootste hindernis zou kunnen zijn voor een adequate oplossing, omdat theorievorming zonder afMand te nemen niet mogelijk is, en heel wat theoretische problemen moeten worden opgelost voordat een praktisch probleem kan worden opgelost. Anders verzandt de probleemstelling in een datakerkhof dat in vergetelheid raakt, en dooft het 'parad1gma' uit. Blijft de vraag waarom deze onbevredigende situatie blijft bestaan. lk weet het niet. Misschien is psychologie gewoon veel en veel te moeilijk.
LITERATU U R
- Bezembinder, Th.G.G. ( 1966). Kie;en in de psychologie. Open bare Jes. Assen: Van Gorcum-Prakke.
- Breukelen. G.P.J. & Souren, D.A.P.B. ( 1990). Een eenvoudig model en een concemra1iescore voor Bourdon-Iests. Nederlands Tijtlsclmft 1·oor de Piychologie. 45, 40-45.
- Bruggeman, Chr .. Eling. P.A.T.M. &Jansen, R.W.T.L. ( 1990). Een nieuwe maat voor de diagnostiek van aandachtsstoornissen. Nederlands Tijdsclmfr 1•oor de Psychologie. 45, 2o6-213.
- Estes, W.K. ( 1979). On the descriptive and explanatory functions of human memory. In: L.G. Nihson (red.),Perspecriveson memory research: Essays in honor of Uppsala Unii•ersiry' s 5001h an11i1•ersary. Hillsdale: Erlbaum.
- Kahneman. D. ( 19731. Afftlllwn and Ejforr. Englewood-Cliffs: Prentice Hall.
- Koelega, H.S. ( 1991 ). S11ulic.1 of human 1•igilance performance. Acad. Proefschrift, Ru l,,1rech1.
- Lewin, K. ( 1935). The conflict betv.een Aristotelian and Galileian models of thought incontemporal) p'ychology. ln:A dynamic rheory of personaliry; selecred paper.1 . l\iew York: McGraw-Hill.
- Lewin, K. ( 1936). Principles of Topological Psychology. New York: McGraw-Hill.
- Luce, R.D. ( 1986). Response rimc.1 Their roles in inferring elemenrary me111a/ organi:arion . Oxford: Oxford University Press.
- Pie ters, J.P.M. ( 1983). Sternberg·, additive factor method and psychological processes: Some theore1ical considerations. Psychological Bulletin, 93, 41 1-426.
- Raaijmakers, J.G.W. & Shiffrin. R.M. ( 1981 ). Search in associative memory. Psychological Re1•1ew, 88, 93- 134.
- Roskam, E.E. (1982). Hypotheses non fingo. Nederlands Tijdschrifr l'oor de Psycho/ogie, 37, 331-369.
- Roskam, E.E. ( 1983). Verklaringsmodellen: de modelbenadering in onderzoek-, theorie- en begripsvorming. In: J.G.W. Raaijmakers, P.T.W., Hudson & A.H. Wenheim (red.). Merarheorerische aspecren 1w1 de psyclwnomie. pp. 42-67. Deventer: Van Loghum Slaterus.
- Roskam, E.E. (1989). Operationali1ation, a superfluous concept. Qua/iry and Qua/lfify, 23, 237-275.
- Roskam, E.E. ( 199oa). Formali1ed theory and the explanation of empirical phenomena. In: J.J . Hox & J. de Jong-Gierveld (red.). Operario11ali:a1ion and Research Srraregy, pp. 179-198. Amsterdam: Swets & Zeitlinger. Roskam, E.E. (1990b). Modelvorming in de psychologie. In: P.J. van Strien & J.F.H. van Rappard (red.). Grondl'ragen 1·a11 de Psychologie: een handhoek rheorie en grondslagen. pp. 241-262. Assen: Van Gorcum.
- Roskam, E.E. (19goc). Psychologie van alpha naar beta. Psychologie en Maarschappij. 14, 330-34 1.
- Roskam, E.E., Breukclcn, G.J.P. van & Jansen, R.T.W.L. (1989). Concentration, Speed and Precision in Time-limited Tasks. In: D. Vickers & Ph.L. Smith (red.). lnformarion Processing: Measures . Mechanism, and Models (Proceedings of rhe XXIV /111ema1iona/ Congress of Psyclwlogy), pp. 291-310. Amsterdam: Elsevier Science Pub!.
- Sternberg, S. ( 1966). High speed scanning in human memory. Science. 153, 652-654.
- Sternberg, S. ( 1969). Memory scanning: mental processes revealed by reaction-time experiments. American Scie/lfisr. 57, 421-457.
DISCUSSIE
Over informatie-overdaad in en operationele irrelevant ie van de experimentele psychologie: een commentaar
G. Mulder"' Instituut voor Experimentele en Arbeidspsychologie, Rijksuniversiteil Groningen
Wat is de oor:aak 1·011 het door Koelega gesig11aleerde prohleem? Is het prohleem :o somher als Koelega heweert? Is het 1•igila11tieprohleem ee1111it:ondering? Wordt er te 1•eel geexperimemeerd.? Het vigilantie-paradigma was aanvankelijk een poging greep te krijgen op een praktisch probleem, maar het heeft al snel een ander karakter gekregen. Het paradigma leende 1ich voor vragen naar de aard van de 'volgehouden aandacht' (sustained attention). Posner ( 1975) onderscheidt een aantal componenten aan de aandacht. Ten eerste de a lertheid: de gevoeligheid van het organisme voor binnenkomende informatie. De andere twee componenten zijn de selectiviteit van de aandacht en de bcwuste verwerking van de informatie. De alertheid kent twee vormen: de fasische en de tonische alertheid. De eerste betreft veranderingen in de gevoeligheid over een zeer korte periode, bijvoorbeeld van enkele seconden, de tweede betreft veranderingen in de gevoeligheid over langere perioden, uren. Circadiane ritmen be"invloeden deze vorm van alertheid. In het vigilantie-onderzoek tracht men de principes te achterhalen die ten grondslag liggen aan de tonische alertheid. Daarbij is het geenszins nodig dat reele taken worden gesimuleerd. Dit geldt voorveel laboratoriumonderzoek in de experimentele psychologie. Dit ontslaat de onderzoeker echter niet van de plicht uit de experimentele waamemingen algemene principes af te lei den over de menselijke informatieverwerking, ook al zal men niet uit elk individueel onderzoek direct zulke principes kunnen deduceren. Het is daarom niet terecht dat Koelega concludeert, <lat men 'niet moet verwachten antwoorden te krijgen op (de) problemen van alledag'. Voor een groot aantal ondcrzoekingen was en is dat niet de primaire vraagstelling. Het is zeker niet waardat in deexperimentele p'>ychologie geen pogingen worden gedaan tot integratie van onderzoeksresultaten te komen. Een bekend Nederlands voorbeeld is het werk van Sanders( 1983). Hij integreerteen verzamehng van zeerrobuustc onderzoeksgegevens in een omvattend model waaruit tal van predicties zijn afte leiden. Hij maakt daarbij gebruik van de additieve factorenmethodedie is ontwikkeld door Sternberg ( 1969). Deze methode vraagt van de onderzoeker een systematische instelling. Op basis van literatuuronderzoek komt de onderzoeker tot een inventarisatie van de leemten in kennis. Van bepaalde taakvariabclen weten we niet of dcze samenhangen met andere variabclen. lndien die kennis ontbreekt, dient daarover gericht onderzoek te geschieden. Het resultaat van een dergelijke gedisciplineerde aanpak is een overzicht van veronderstelde processen (vaak stadia genoemd) en de daarop van invloed zijnde taak- en procedurevariabelen. Zo'n over-
zicht suggereert meestal <lat de theorievorming meerdere processen diem te omvatten. Een dergel ijke aanpak is kenmerkend voor de Prestatietheorie of de Verrichtingsleer. In de vigi lantieliteratuur treft men nogal eens de houding aan dat alle data vanuit een theoretisch gezichtspunt mocten zijn te verklaren, bijvoorbeeld vanuit de expectatietheorie of vanuit de arousaltheorie. De complexiteit van zelfs relatief eenvoudige taken als vigilantietaken, is echter te groot voor een lokale theorie: voor ieder van de ge"identificeerde processen dient een computationeel model te worden opgesteld en vervolgens een theorie over de aard van de communicatie tussen de ge'identificeerde processen. De additieve factorenmethode, richt zich in eerste instantie op de identilicatie van de relevante computationele mechanismen. Het is niet correct te stellen dat ook deze methode reeds weer in dbkrediet is. De additieve factorenmethode heeft natuurlijk sterke assumpties, waaronder serialiteit in de informatieverwerking (Miller, 1988). Echter, computersimulaties en aanvullende procedures in het geval van schendingen van de additiviteit, zijn reeds beschikbaar (Molenaar, 1990). lnteressant voordc stelling van Koelega dat men thans plotseling weer belangstelling heeft voor connectionistische modellen, is de conclusie van Molenaar ( 1990), gebaseerd op simulatie met behulp van een neuronaal netwerk. Zowel discrete modellen, gebaseerd op de meer klassieke, additieve factorenmethode, als continue modellen, kunnen worden gerepresenteerd als instantiaties van een neuronaal netwerk, met variabcle drempels. Welk model uiteindelijk ook relevant moge zijn: de additieve factorenmethode kan worden gebruikt als een eerste bcnadering. De laatste jaren is duidelijk geworden dat behalve computationele mechanismen ook energetische mechanismen belangrijke determinanten zijn van gedrag (Hockey, Coles & Gaillard, 1986; Mulder, 1986). De invloed van verschillende energetische systemen op de perceptieve, cognitieve en motorische processen begint men nu pas in kaart le brengen. Dit is deels het gevolg van een betere neurofysiologische kennis en van betere onderzoektechnieken. Energetische mechanismen be'invloeden vooral de versterking van computationele processen: sommige worden verzwakt, andere (min of meer selectief) versterkt. Een van de consequenties van het bcstaan van deze mechanismen is dat de proefpersonen gedurende langere tijd zijn ofhaar taakprestatie constant kan houden door een grotere mobilisering van de energetische systemen. De vigilantietaak is een 'sustained-attention' -taak en derhalve dienen energetische mechanismen in de theorievorming te worden opgenomen, niet door slechts een energetisch systeem te postuleren. Thans worden drie energetische systemen onderscheiden: een gerelateerd aan de gevocligheid voor input (arousal), een gerelateerd aan de bcreidheid tot reageren (actil'ation) en een coordinerend mechanisme (effort, zie voor een overzicht Mulder, 1986). In de Prestatietheorie is men zich de laatste jaren meer en meer gaan realiseren dat alleen gedragsindices onvoldoende zijn. Het gelijktijdig meten van hersenpotentialen, metingen van de spontane hersenactiviteit, cerebrale doorbloeding of glucose-
86 DI SCU SSI E
utilisatie, geeft een veel beter beeld van de betrokkcn mechanismen. De mede daardoor toenemende belangstelling voor connectionistische modellen is geen nieuwe mode, maar een uitbreiding van de bestaande symbool-verwerkende mode lien in de cognitieve psychologie. Het probleem met vigilantietaken is dus <lat men de rol van zowel computationele als energetische mechanismcn onvoldoende in kaart heeft gebracht. Daardoor is een verwarrend beeld ontstaan <lat door Koelega en zijn collega 's terecht herhaaldelijk in overzichtspublikaties wordt belicht. Men kan hieruit echter niet de conclusie trekken <lat er in het algemeen te veel wordl geexperimenteerd in de psychologie. Men kan alleen concluderen <lat in <lit specifieke geval onvoldoende gedisciplineerd onderzoek is verricht. De gedachte <lat onderzoekers elkaars publikaties niet lezen, lijkt op het eerste gezicht ook plausibel maar is niet voldoende onderbouwd. Het zegt meer over sommige onderzoekers, dan over het onderzoek in het algemeen. In het instituut waaraan ik ben verbonden. wordt onder andere onderzoek gedaan naar de mentale chronometric en visuele aandacht. De onderzoekers op deze gebieden kennen elkaars werk zeer goed, vaak al via het pre-publikatiecircuit. Men leest het werk van verwante onderzoekers en bouwt daarop voort. Oat zal op andere gebieden van de psychologische functieleer niet anders zijn. Problematischer is het voor onderzoekers die een bepaald paradigma willen toepassen, maar slechts een gedeelte van de relevante literatuur kennen. In toenemende mate ziet men artikelen en boeken verschijnen die een groot gedeelte van de experimentelc I iteratuur samenvatten en tot theoretischc eenheid brengen (Newell, 199 t ). Het betreft enerzijds toonaangevende experimentele artikelen, anderzijds kritische literatuuroverzichten. Men kan eigenlijk stellen dat onderzoek <lat hierin niet wordt opgenomen of niet wordt gereviewed, in hel algemeen ook n iet serieus behoeft te worden genomen. De onderzoekers hebben hierdoor zelf al een moratorium ingesteld.
Kort samengevat komt mijn antwoord erdus op neerdat ik niet geloof dat het probleem zo emstig is als wordt beweerd, maar <lat er op het specifieke terrein van het vigilantieparadigma le weinig gedisciplineerd wordt onderzocht en voorts dat het niet nodig is om een moratorium opexperimenteren in te stellen: dat doen de onderzoekers zelfwel.
Is er we/ een relatie tussen theorie. experimemele data en 'real life' -situaties? Een ander probleem is het ontbreken van een relatie tussen theorie, laboratorium en praktijk. In de eerste plaats dient men zich af te vragen of de maatschappij wel gediend is met een overhaaste toepassing van experimenteel- en theoretischpsychologisch onderzoek. In de tweede plaats moet men zich afvragen wanneer onderzoek relevant kan zijn. In zijn artikel verwijst Koelega naar Will egg-sucking e1·er hecome a science? (Simon, 1987). ln dit artikel klaagt Simon inderdaad over 'the proliferation of pseudo-knowledge with only an occasional germane or spark of insight .. . '. Hij suggereert echter niet, in tegenstelling tot wat Koelega beweert, dat de zogenaamde informatieverwerkingsbenadering niet succesvol zou
zijn, maardat laboratoriumonderzoek <lat de pretentie heeft relevant te zijn voor de praktijk aan een aantal criteria zou moeten voldoen. Simon ( 1967) noemt ( 1) algemeenheid (neem alleen de potentieel relevante factoren op): (2) economie (niet alle niveaus in een multifactoriele ruimte behoeven te worden bepaald. een beperkt aantal factoren is relevant); (3) predictiel'e 1wuwkeurigheid (tracht bepaalde factoren constant te houden, die in de praktijk niet constant te houden zijn. Het balanceren van condities om leereffecten te vermijden is niet relevant voor de praktijk); (4) precisie (tracht via bijvoorbeeld •hidden replication' de grootte van de effecten te bepalen).
Voe/en toegepaste onder:oekers :ich inderdaad in de steek gelaten door de aard 1·an de gege1•ens die 1•er:ameld warden in het /ahoratorium :> In 1987 stelt Rouse dat ·data are seldom the issue'. De ontwerper heeft behoefte aan hulp bij het begrijpen waarom er een probleem is en we Ike altematieve oplossingen er zouden kunnen zijn. Anders geformuleerd: er is behoefte aan probleemanalyse. Rouse stelt <lat het probleem vaak context-specifiek is en niet kan worden beantwoor<l met context-vrije tabellen met gege1·ens. In de Arbeidspsychologie (De Vries-Griever, 1989) wordt een probleem in een tocgepast J...adcr daarom ook anders benaderd. Men begint met een Orienterende fase, waarin context-specifieke gegevens worden vcrzameld over fouten, ongevallen, ziekteverzuim etcetera. Daama onderzoeJ...t men op welke wijze de arbeidsopdracht wordt gegeven, welke procedurele kennis moet worden toegepast (de Opdrachtanalyse). Jn <lit stadium van analyse J...unncn reeds potenticle bronnen van fouten worden opgespoord. In het volgende stadium, de (cognitieve) Taakanalyse wordt onderzocht hoe de feitelijke uitvoering verloopt. Well..e kennis wordt gebruikt, welke strategieen worden toegepast, welke fouten worden er gemaakt en waardoor ontstaan ze? Ten slotte worden in de Effect-analyse de gevolgen voor de organisatie en het individu bepaald. Rouse stelt voor dat ergonomen zich niet moeten profileren als toegepaste onder:oekers. maar eerder als 0111-
werpers. Deze gedachte ligt ten grondslag aan de bij de Rijksuniversiteit van Groningen in oprichting 11jnde bovenbouwstudie Technische Cognitie Wetenschappen. In een dergelijke opleiding heeft men eerder behocfte aan problcemoplossers en aan algemene kennis over principes in de menselijke informatieverwerking. Boff ( t 988) stelt dan ook dat de bruikbaarheid van het laboratoriumonderzoek onder andere bepaald wordt door de toegankelijkheid en de interpreteerbaarheid daarvan. Om die reden stelt Chapanis ( 1991) in het Bulletin van de Human Factors Society, dat 'to communicate the human factors message, you have to know what the message is and how to communicate it.
Een laatste punt: de ontwiJ...keling van nieuwe simulatiemogelijkheden in het laboratorium is ooJ... relevant. De techniek heeft niet stilgestaan: via '\!irrual Reality' is het mogelijk complexe taken in het laboratorium te simuleren en zodoende te voldoen aan alle eisen die door Simon zijn gesteld aan relevant praktisch onderzoek waarin niet !anger het ei-zuigen wordt beoefend.
DISCUSS I E
LIT E RATUUR
- Boff, K.R. ( 1988). The value of research isin1heeyeof the beholder. 8111/etin H11man Factors Society.J t, 1-4.
- Chapanis. A. ( 1991). To communicate the human factors message. 811//etin ll11man Factors Society, J4, 1-5.
- Hockey, G.R., Coles, M.G.H. & Gaillard, A.W.K. ( 1986). Energetics and '111man 11roce.rnng. Dordrecht: Manin us Nijhoff.
- Koelega, H.S. & Brinkman, J .A. ( 1986). Noise and vigilance; An evaluation revie"-. Human Factors. 28, 465-481.
- Molenaar, P.C.M. ( 1990). eural network simulation of a discrete model of continuous effects of irrelevant stimuli . Acta Psycho/ogica. 74. 237-258.
- Mulder, G. ( 1986). The concept and measurement of menial effon. In: G.R.J. Hockey. A.W.K. Gaillard & M.G.H. Coles (red.). Energetics and human information processing. Dordrecht: Maninus Nijhoff.
- Newell, A. ( 1991 ). Unified theories of cognition. Cambridge, MA:
MIT-Press. Posner, M.I. ( 1975). Psychobiology of auention. In: M.S. Gazzaniga en C. Blakemore. Handboo/.. of psychobiology. ew York: Academic Press.
- Rouse, W.B. ( 1987). Much ado about data. 8111/etin Human Factors Society. 30. 1-3.
- Sanders, A.F. (1983). Toward a model of stress and human performance. Acta Psychologica, SJ. 61-97.
- Simon. C.W. ( 1987). Will egg-sucking ever become a science. 8111/etin H11man Factors Society. JO, 1-4.
- Sternberg. S. ( 1969). The discovery of processing stages: extensions of Donden.' method. Acta Psyc/wlogica. JO, 276-315.
- Vries-Griever, A. de ( 1989). De methode van psychologische arbeidsanaly'>e. In: Th. Meyman (red .). Mentale belasting en wer/..stress. Assen: Van Gorcum.
De vigilie van geselbroeder Koelega
John A. Michon Rijksuniversiteit Leiden, lnstituut voor Criminaliteit en Rechtshandhaving
Harry Koelega houdt de dodenwacht bij het lijk van de experimentele psychologie en hij weet van de dode weinig goeds le me Iden. Het behoort tot de s lechte gewoonten van psychologen van tijd 101 tijd toe te geven aan een behoefte tot zelfkastijding en zeer deprimerende antwoorden te geven op de vraag waar we met het vak zijn aanbeland. Thans wordt mij door de redactie van dit tijdschrift de nieuwe variant van de Weg-Met-OnsBeweging voorgelegd m et de vraag of ik hie rop iets te zeggen heb. Oat heb ik inderdaad, maar voor ik van wal steek zal ik trachten kort samen te vatten waarover het stuk volgens mij gaat want ik vind het betoog van Koelega vrij lastig te volgen. Koelega beweert, geloof ik, het volgende. Tientallen jaren van onderzoek op het gebied van de vigilantie hebben goed beschouwd niets opgeleverd, noch in de zin van algemene inzichten, noch waar het gaat om de oploss ing van toegepaste problemen: buiten de context van het psychologisch laboratorium hebben de resultaten van dit onderzoek geen waarde. Ook wetenschappelijk hebben experimentele re-
sultaten slechts betekenis a ls een belangrijk deel van de vakgenoten er rechtstreeks kennis van neemt maar dat gebeurt nauwelijks. Laboratoriumonderzoek heeft daardoor niets bijgedragen aan de totstandkoming van een algemene, ge"integreerde theorie of een databestand over het verschijnsel vigilant ie. Wat voor vigilantie geldt, gaat vol gens Koelega ook op voor de experimentele p ychologie in haar geheel. Daar vinden we een prol iferatie van slecht gedefinieerde, sterk overlappende en niet zelden circulaire concepten. In het bijzonder hebben enkele decennia onderzoek naar kunstmatige intelligentie niets opgeleverd. Een oplossing 1s eigenlijk niet in zicht, want energetischeen informatieverwerkingsconcepten, zoals arousal en attentie, moeten ge"integreerd worden omdat ze in feite niet apart bestudeerd kunnen worden maar, aldus Koelega, 'hoe moeten we zo ' n integratief concept definieren en is het meetbaar?'
Nu mijn reactie. Vigilantie is, dunkt mij, uitermate ongeschikt om ereen algemene kritiek op de experimentele psychologie of de psychonomie op te baseren. Een vigilantietheorie is net zoiets als een natuurkunde van twee centimeter lange zwarte voorwerpen. Het 'object ' van een dergelijke theorie is ondubbelzinnig omschreven, maar er is geen sprake van 'carving nature at its joints' (Herbert Simon). Dit lijkt mij de reden waarom de 'verklaring' van het vigilantieverschijnsel geen gelijke tred heeft kunnen houden met die van andere onderdelen van de psychonomie. Terwijl onderzoek van, onder meer, perceptie, taal en denken in de laatste dertigjaareen duidelijke evolutie heeft ondergaan, zij n verschillende destijds belangrijk geachte onderwerpen uit de verrichtingsleer min of meer buiten de ' mainstream ' van de psychonomie geraakt. Een daarvan is het vigilantiefenomeen. Koelega ziet dat eigenlijk ook wet in als hij schrijft: ' lk twijfel eraan of een valide en geloofwaardige theorie over vigi lantie die een veelheid aan verklarende principes herbergt. uiteindelijk ontwikkeld zal worden. Een synthese van een dozijn of meer theorieen lijkt onuitvoerbaar.' Waarom is dat onuitvoerbaar? Bij de beantwoording van deze vraag bedient Koelega z ich van Occams fameuze scheermes: 'Er is ons geleerd om spaarzaam te zijn. om loveel mogelijk fenomenen te verklaren in termen van zo min mogelijk specifieke mechanismen .. . Occams scheermes leert ons dat we spaarzaam moeten zijn. Toch is het duidelijk dat het laagste verklaringsniveau, een verklaring van vigilantie met een enkelvoudig mechanisme, niet haalbaar is.' Ik denk dat Koelegagelijk heeft als hij zegt dat vigilantiegedrag niet uit tc lcggcn is in termen van een 111ed1anisme. Maar dat is niet wat Occam zegt: Occam benadrukt vooral dat we geen Ol'erhodige mechanismen moeten introduceren: Entia non n111ltiplicanda praeter necessitatem. Het is onjuist dat zijn scheermes een minimaal aantal entite iten zou voorschrijven. Maar het gaat niet om Occam en zijn scheermes. Het gaat erom dat net als er een onbepaald aantal oorzaken is voor het voorkomen van twee centimeter lange zwarte objecten er ook een onbepaald aantal oorzaken lijkt te zijn voor het optreden van het vigi lantieverschijnsel. Overigens heeft Koelega natuurlijk gelijk als hij vaststelt dater
88 DISC USSI E
veel onderzoeksinspanning verloren gaat en dat er veel onsamenhangende data in de literatuur te vinden zijn. Newell ( 1973) en anderen met en na hem hebben eveneens gewezen op de beperkingen van de conventionele onderzoeksaanpak in de psychologie: 'You can't play twenty questions with nature and win.' Maar terwijl Koelega zich geen raad weet door de ogenschijnlijk onoverzienbare hoeveelheid data, doet dezelfde Newell ons een radicale oplossing aan de hand. De tijd, aldus Newell, is rijp voor Unified Theories of Cognition ( ewell, 1990, 1992a, 1992b). Daarbij valt overigens op dat wat voor Koelegaeen treurniswekkend datakerkhof vormt, door Newell beschouwd wordt als een goed onderhouden, zij het iets te vruchtbare knollentuin: 'The strongest reason cognitive psychology should attempt unified theories now is that it has accumulated a vast and elegant body of regularities, highly robust and parametric. This is especially the product of cognitive psychology and psycholinguistics, which have developed an amazing experimental engine for discovering, exploring, and confirming new regularities ... If we do not begin integration now, we will find ourselves with an increasingly intractable task as the years go by while the engine of regularities works ever more industriously' (Newell, 1990, p. 426). React ies op Newells voorstel tonen aan dat vele prominente onderzoekers zich zorgen maken over de dataproliferatie in de cognitieve psychologie. Koelega is wat dat betreft in goed gezelschap. Maar uit deze reacties blijkt ook dat de meesten van hun instemmen met de door Newell aangegeven richting voor de oplossing van het probleem (zie daarvoor de 'peer commentaries' in Newell, 1992b).
Nu een tweede punt. Experimenteel-psychologisch onderzoek werd, en wordt nog steeds in belangrijke mate beheerst door toetsingsmethoden waarinde nulhypotheseeen prominente rol speelt: de significantietoets bcslist vaak over het wel of niet schrijven van een onderzoeksverslag en over het wel of niet geplaatst worden van een artikel in een wetenschappelijk tijdschrift. Daartegenoverstaat dat gewoonlijk aan de 'power' van een toetsing geen aandacht besteed wordt. Kort en goed: experime111eel-psychologen :ijn hang hlij gemaakt te worden met dode mussen maar l'inden het 11ie1 erg de hoot le missen. leder 'significant' resultaat is daardoor tel kens weer een resultaat in vergelijking tot Niets, terwijl de resultaten van opeenvolgende studies een steeds duidelijker licht op een bepaald theoretisch inzicht zouden moeten werpen. Anders gezegd, naeen paarstudies met positieve resultaten wordt het geleidel ijk minder zinnig om doorte gaan met het toetsen van de nulhypothese. Zo'n cumulatieve benadering vinden we overigens in de Bayesiaanse statistiek. Als zodanig geniet deze enig gezag in psychologische kringen. Meer recentelijk zien we ook een andere bcnadering doordringen in de methodologischecanon van de experimentele psychologie: de meta-analyse (zie bijvoorbeeld Schmidt. 1992). Meta-analyse stelt de onderzoeker in staat de resultaten van onafhankelijke maar thematisch verwante studies onderling kwantitatief te vergelijken. Daardoor wordt allereerst een alternatief geboden voor het subjectieve karakter van de conventionele, verhalende literatuurstudie. In
de tweede plaats relativeert de meta-analyse de oppermacht van de significantietoets. Daardoor kunnen onafhankelijke en soms schijnbaar strijdige resultaten vaak toch in een ge'integreerd (causaal) kader worden geplaatst. Meta-analyse is een hottom up-instrument voor het bij elkaar brengen van experimentele rewltaten: het profileert door de data zelf gesuggereerde (causale) verbanden. Dit contrasteert met de door Newell ge'introduceerde unificaticgedachte, op zich een typische top dow11-bcnadering. Het mooist is het uiteraard, te streven naar een combinatie van de twee: metaanalyses die worden uitgevoerd op studies die alle door een specifieke theoretische positie zijn ge'inspireerd. Er is n6g een goede reden voor de overvloed aan data in onze discipline. Koclega stelt dat de impact van de experimentele psychologie op maatschappeliJke problemen betreurenswaardig gering is. Hij schrijft: ·De maatschappelijke problemen zijn er dus, de laboratoriumdata zijn er ook, maar er is geen koppeling tussen beide. er is zelfs gecn poging om ze bij elkaar te brengen.' lk begrijp niet hoe Koelega tot deze conclusie heeft kunnen komen. Zij geeft blijk van een venekende k1jk op de toepassing van wetenschap in het algemeen, en van experimentele psychologie in het bijzonder. lk ben ervan overtuigd dat velen onderons voortdurenddoende zijn laboratoriumresultaten in verband te brengen met maatschappelijke problemen. Bovendien ben ik van oordeel <lat toepassing van psychonomie over het algemeen een zeer goede kosten-baten-verhouding oplevert; ik hebdaareerderovergeschreven (zie bijv. Michon, 1985) en zal mijn standpunt hier niet verdertoclichten. Verder ziet Koelega klaarblijkelijk voorbij aan hel belang. voor opdrachtgevers, van simpele 'consumentenbond-achtige · onderzoeken die antwoord moeten geven op de vraag of S) steem A of s ysteem B de voorkeur verdient, of op de vraag of maatregel c effectiever is dan maatregel o. De resultaten die uit 1ulk soort onderzoek voortvlocien, worden terecht in vakl!Jdschriften gerapporteerd. Ze dragen weinig of niel\ b1J aan de verdere ontwikkeling van de wetenschap, maar zijn wel degelijk van belang voor de gedragswetenschappelijke \erankering van maatschappelijke structuren en processen. Ze dragen vooral bij aan de ondersteuning van de psychonomie als professie. Ecn groot deel van de studies waarover Koelega zich bekommen, heeft een functie voor de verant\\OOrding van het professioneel gedrag van psychonomen en houdt als zodanig het midden tussen jurisprudentie en een financieel jaarverslag.
LITLRATUUR
- Michon.J.A. ( 1985). 'Bottom up' en 'top down': Desleeds weerbetwijfelde toepa\baarheid van de psychologie. De P1ycholoog, 20.
275-280. - Newell, A. ( 1973). You can't play twentyques1ions with nature and
win. In: W.G. Chase (red.), Visual information processing. pp. 283-308. New York: Academic Press.
- Newell, A. ( 1990). Unified rheories of wgnition. Cambridge, MA:
Harvard University Press. ewell, A. ( 1992a). Precis of 'Unified theories of cognition' (with
DISCUSSIE
peer commentary and author's response). Behm•ioral and Brain Sciences. 15. 425-492.
- Newell. A. ( 1992b). Unified theories of cognition and the role of Soar. In: J.A. Michon & A. Akyiirek (red.). Soar: An i111elligenr archi1ect11re in perspectire, pp. 25-79. Dordrecht: Kluwer.
- Schmidt, F.L. ( 1992). What do data really mean?: Research findings, meta-analysis, and cumulative knowledge in psychology. American Psychologist, 47, 1 173-1 181.
Het experiment in een impasse?
A.F. Sanders Yakgroep Psychonomie, Yrije Universiteit
Als ik het goed begrijp is Koelega 's betoog als volgt: Het vele vigilantie-onderzoek heeft voor de praktijk bitter weinig opgeleverd. De problemen zijn niet opgelost. Heeft dit soon laboratoriumonderzoek voor de praktijk wel enige betekenis? Ook het fundamenteel onderzoek naar waakzaamheid is vastgelopen. Allerlei gangbare concepten uit de psychologie van de infonnatieverwerking zijn ter verklaring van vigilant ieverschijnselen gehanteerd zonder dat een bevredigend model tot stand is gekomen. De vraag is nu of we met dit soon onderzoek moeten doorgaan, want het leven toch niets op. Het produceen alleen maar anikelen die door niemand worden gelezen en het kost een hoop geld. Koelega spl its! zijn discussie op vigilantie toe, maarneigt enoe zijn stellingen van toepassing te verklaren op de hele experimente le psychologie. Ter ondersteuning van zijn betoog verwijst hij enerzijds naar overwegend toegepastpsychologen als Chapanis, Meister en Mackie, anderzijd~ naar ecologen uit de school van Gibson. Deze laatsten pleiten overigens niet voor het staken van het laboratoriumonderzoek. Wei stellen ze sommige experimentele technieken ter discussie, hetgeen uiteraard legitiem is. Naar mijn gevoel signaleert Koelega soms belangrijke dingen terwijl op andere punten de plank volledig wordt misgeslagen. Zo heeft vigilantie-onderzoek best praktisch bruikbare resultaten opgeleverd. Gegevens over slechte detectie van sonarsignalen zijn bepalend geweest voor de ontwikkeling van computer-bewerkingen om een beteresignaal-ruis-verhouding te krijgen. Korte observatieperioden, paniele kennis van resultaten op grond van kunstmatige signalen, en 'repeated observation' zijn andere vonnen van praktische toepassing. En er zijn meer voorbeelden, ook buiten het oorspronkelijke domein van het onderzoek naar sonar zoals alenheid bij procesbewaking en bij autorijden. Ook op deze gebieden heeft het gedragsonderzoek van de laatste decennia direct of indirect bijgedragen tot vermindering van verkeersongelukken. Hetzelfde geldt voor ergonomisch onderzoek over de cockpit van vliegtuigen. Waarom lijkt het dan toch dat de problemen maar niet worden opgelost? Er mag niet worden vergeten dat de snelle technologische ontwikkelingen voondurend nieuwe problemen doen rijzen. De toegepaste vragen van nu zijn anders en aanzienlijk complexer dan die van de jaren zestig. Zo lijkt het alsof e r geen vorderingen worden gemaakt, terwijl ze in feite enonn zijn. Om de vorderingen in een vak na te gaan is het nuttig om de kwaliteit en de graad van detail van hand- en tekstboeken a ls
ook van onderzoeksanikelen na te gaan. Een vergelijking tussen werk uit de jaren zestig en nu - bijvoorbeeld in Acta Psychologica - vertoont een groot verschi l in diepgang en in aandacht voor gebieden waar in de jaren zestig niet aan werd gedacht. Een boek als 'Engineering Psychology and Human Pe1formance' van Wickens ( r 992) had in de jaren zestig niet geschreven kunnen worden, evenmin als het Handhook of Human Factors (Salvendy, 1987) of het meer fundamentele Handbook of Human Perception and Pe1formance (Boff, Kaufman & Thomas, 1986). Deze handboeken getuigen van theoretische vorderingen en meer geavanceerde vraagstukken. Het is echter geen simpele accumulatie van kennis door het scheppen van een kader op grond van alle aanwezige data. Zo werkt het niet in het wetenschappelijk bedrijf. Er zijn vruchtbare experimentele onderzoekslijnen die vroegeroflater uitgeput raken. Er moet dan iets nieuws komen, een nieuwe techniek of analysemethode, om het stagnerend onderzoek verder te brengen. Een theoretische conceptie kan verouderd raken waardoor een heel veld van onderzoek domweg uit het zicht verdwijnt. Er zijn 'paradigm shifts' (Kuhn, 1962) als gevolg van theoretische ontwikkelingen en inzichten. Maar het zijn groeiproblemen, want het niveau van de analyse wordt gedetailleerder (e.g. Sanders, r 989). Yigilantie is een goed voorbeeld van een gestagneerd onderzoeksparadigma. Nadere inzichten over 'sustained attention' zijn van dit paradigma zonder nieuwe analysetechnieken niet te verwachten. Het grote probleem is dater weinig methoden zijn om de graad van alenheid te bepalen terwijl een proefpersoon domweg zit te wachten tot er weer eens een kritisch signaal komt. Maar het is niet uitgesloten dater ineens nieuwe methoden ter beschikking komen, bijvoorbeeld met behulp van hersenscan-technieken (e.g. Posner & Petersen, 1990). Vooral omdat iedereen het erovereens is dat motivatie aanzien lijk bijdraagt tot de graad van alenheid, is de grote variatie in prestatie tussen en ook binnen proefpersonen niet verbazingwekkend. lk ben het dus volledig eens met Koelega als hij zegt dat cognitieve en energetische aspecten van alertheid onafscheidelijk verbonden zijn (Sanders, 1983; Sanders & Hoogeboom, 1970). Overigens is het ook denkbaar dat het model van de mens als infonnatieverwerkend sys teem - waar het vigilantiethema een klein onderdeeltje van is - aan een grondige revisie toe is. De toekomst moet leren in hoeverre nieuwe theoretische visies -zoals neurale netwerken - nieuwe impulsen verschaffen aan gestagneerd onderzoek. Ik ben het uiteraard eens met Koelega data Ileen maar onderzoek met uitzicht op vernieuwing van belang is. Natuurlijk hoopt eenieder die met een onderzoek begint , dat dat het geval zal zijn ! Koelega heeft ook gelijk als hij signaleen dat laboratorium en toepassing in de Experimentele Psychologie uit elkaar groeien. Dit is in feite waar Meister en Chapanis het overhebben. Ik heb daaronlangs ook aandacht aan gegeven (Sanders, 199 r) en acht het een direct gevolg van het Feit dat nu complexe systemen geanalyseerd worden in plaats van 'knobs & dials', zoals in dejaren zestig. Laboratoriumonderzoek wil graag zo moleculair mogelijk zijn en weet geen weg met complexe taken. Inge-
D ISCUSSIE
wikkel.cE :irtenrties kuTal di.re::te tcep:issirg van 1 ctnratori -i.rrarerz.cek am:gilijk rral<En . &eleqa h:eft gili.jk d3.t ;.e
aan dit SJJrt prcbla:rn aardrli:. rrreten J::estW:n rrear ta sta -ken van m::Ern:a< is 2Eker g:a1 cplcs.sirg. lk d:r1k d3.t &:ele:p hi.er p:ilsnis:Ert 91 dt. rriet e:l't: J:e:::l::e1.t .
&e.l.e;J3. k.1xr;Jt dt. :zc:M:el. m::i=:ek ~ w:ird: . Vi jft.ig pra::et w:ird: rcoit ¢teerd. rn re ~ is di.t rriet crc:Ers. zo s:ru. j1: in re s::teiktn::e E61 µb1.iJ<.at:.ie ra. ch:ie jan:n ~ 01~01 cSt: is d.Js kort d:IJ. ax hi.er h::ti::a1 m::l:rz.cekslijra1, ~ ~ 91 te:hnieke'l h.n grenzen E!1 zi j1 er ~ dxx:ll.q:erre ~ in h::t.
m::i=:ek. H2la3.5 kan lTE!1 dt. n:ia: al.1.aTa3.l =z:ia"l. ve1. is h::t. rrcg;ili jk d3.t s:mni.~ cn::erz.cekers niet aan minirrale k\-aliteitsei3:31 '..Old::a1 01 niets µ:ai.I:er01 . Hierin krnt ru s-el ~ als g?v'Ol.g van krirTprr:e m::Erzceksl::uj
g3:te1, van~ eis::n a:11~01 van cr.i teria an in m:i:=::ekssdol01 te rro:;J31 d::elrare1. ve1. blijft. ra:. ~jk J:::ejdjf EB1 rrarkt rra 1ce1 ~ aarb:x:I E!1
v.e.inig vra:g: W3.t er d.Js ~ w:m:t, m:a: van g::;e:81 h.Ji -ze kara1 E!1 h:h:xlrlijk van re:::lare zij'l =z:ia"l. lit J:ezce ken van o::nfereti.es 91 ta h::u::En van m:m:lra:hten is g:a1
lu>e. ~ is E61 tcta3l \61 I 00 mil j::a1 g.lld:n m::ir vi -gi.Jat:.ie rriet v:el als rem l:Eirl<t. d3t: er in 1 990 a1JfB1 in N:rerlarrl 200 milj::a1 aan ta:aksre::::lar is ui~.
lk vat 5ar91: er zij'l ~ d::g=li jk ~ in O"IS W3k, 20-
~ tJ-e'.ret:.is:h als tCS]P""t . ~ a:n.nule:rt bi j Q"\S rriet Ee11.Ul:!ig, ik d:r1k eek v.ei mirrer d3.n in re rat:u.Jn..eten -sjcg:En ll83r ik bli jf erbi j dt. er o.e:al E61 dyra'rci.!rll at -
w.ikkEl.irg:pro is rret st:a:Jc!ties E!1 =rs rret srel.le mn:er:ll-g31. lit is v.e.inig zinlcl an zi::n:E.r m:er \e!\'.Er te g:ia11 rret
E61 ~ i;::ara::ligra. Dit gal.d: eek = v.i.gilantie: mis -
schiE!1 ra3kt het inf~ v.el ~hard aan zi j1 gre12B1. Er is ~ m:er aarb:x:I van :rere3rCh d3.n vra:g. IrrarlHi bli jft. er v:el ~ naar dt. wi.l rriet 20;J
g:JJ dt. E61 g:::e:I m::Erzce<.er crrp:J3rerl<t bli jft.. Er is eek sle:ht m::i=:ek Va3r test re: rres in kan. M:t. re plam:n tct. o::n:a1l:.ratie VCl1 t3l£rt h:µn ;.e ll83r dt. dt. g:i:a.lrt.
LITERATUUR
- Ebff, K.R., ~~ T .• &'lluras, J .P . (re:i.) ( 1 986~Handhookof
perception and human pe1formance. New York: Wiley. - ~. T.S. ( 1962 l. The str11c111re of scientific re1·0/wions. Oricap: Uri.~ty of OUrap Press.
- Sil~, G. (re::l). ( 1987\. Handbook of Human Factors. New York: Wiley.
- l'm'e!:', M. I. & I'E!:eI33'l S .":. ( I 990 ) . 1lE ci:tatim syS:en of tre luran b:ain. Annual Rel'le" ofNeuroscience, 13, 25-42.
- S:ni:::rs, A.F. ( I 98 3 ) . :lJ..aJ:ds a :i:x::el :f st.res ad h.mn !=fbrrren::e. Acta Psychologica. 53. 6 1-97.
- S:n:ers, A.F. ( 1989). Groeiprohlemen 1w1 de fimctieleer . Q;de
vu. - S:n::B:s, A.F. ( 1991 ) . Sim.lla:.J.m as a teal b tre l'll3Elall:.'E! of
h.nan i:erfomara?. Ergonomics. J.J, 995-1025. - SaOOers, A. F . & Hx:gerix:x:rn, W. ( 1970) . Ch &e effu:r.s cf ccti -
ru:us a:ti...e w:u:k m i:;erfom'En::E. Ac ta P.1yc110/o~ica, 33, 414-
431. - Wi.cka1s, C.D. ( 1992 ). Engineermg psydwlo~y and human perfor
mance. New York, N v: H3q:Er & Cbilirs.
DISC'USSIE
Commentaar
Rene van Hezewijk
Selectieproblemen zegt Vroon; te simpel zegt Wagenaar; te ingewikkeld zegt De Groot; meer wiskunde (stochastische procesmodellen) zegt Roskam; er is geen stagnatie zegt Mulder; groeiproblemen zegt Sanders. Zijn we terug bij Bi.ihler (I 927)'? Een emharras de richesse aan ondcrzoekgegevens en cen genante rijkdom aan diagnoses. Bi.ihler meende dat de psychologie in zijn volwassen stadium aan die adolescentieproblematiek zou zijn ontgroeid. Is Sanders· bee Id realistischer? Het verschuiven van 'paradigma · iseen teken van groei, van het voortdurend en systematisch heroverwegen van bestaande kennis, en van het systematisch en voortdurend corrigeren van kennisaanspraken. Dat impliceert dat het regelmatig vervangen van theorieen en modellcn in het vigilantie-onderzoek niet per se cen teken is van trcndgevoeligheid en van modebescf. Het zou ook een tekcn kunnen zijn van theoretische en cmpirische volwassenheid: wegwerpen wat niet meer kan voldoen, behouden zolang het met ts verworpen. Maar. zo kan men zich afvragen, waarom zou Koclcga den ken datdateen teken is van modieuzeontvankelijkheid'? Il\denkdat hier meer aan de hand is dan het afgaan op eerste indrukken (want Koelega heeft dat natuurlijk niet onderzocht). In het ideaalbeeld dat psychologen hebben van het natuurwetenschappelijk denken past niet alleen de grote nadruk op experimenteren. In dat beeld past ook dat men 'finalistisch" denkt over 1-.:ennis, het misverstand dat kennis pas kennis is ab ze voor altijd en eeuwig vaststaat. De finalistische ideologie nnden we in het artikel van Koelega ook: de enig goede onderzocker of theoreticus is de onderzoeker die zichzelf overbodig maakt. \\tens experiment of hypothese zo in elkaar zit dat het alle andere experimenten overbodig maakt. In de psychologie heerst een ideologie en praktijk die in de wetenschapsfilosofie is verworpen, en die in de natuurkunde zelfs waarschijnlijk nooit is gehanteerd, namelijk de opvatting dat het correct uitgevoerde experiment de sleutel is waarrnee men definitief de geheimen der (menselijke) natuur onthult. De relatief grote aandacht voor designs van experimenten. voor significantieniveaus, voor operationele definities van bcgrippen en voor lo kale hypothesen wijzen daar al op. •Rel at ief", vergeleken met de zo ge'idealiseerde natuurwetenschappen. ten minste. Andere zaken die crop wijzcn zijn de in hctzclfde opzicht relatief geringe aandacht in de psychologie voorabstracte theorieen (stelsels van systematisch met elkaarsamenhangende beweringen die verband leggen tussen tot dan niet bckende (verbanden tussen) mechanismen en verschijnselen), de noodzaak explicict hulp- en meetaannamen te doen en ze kritisch te beschouwen (op het geschikte moment), en vooral de aandacht voor het stellen van problemen en de durfte idea/iseren. Onder dat laatste versta i k het • reduceren' van alle factoren die rond een verschijnsel variabel lijken, tot die variabelen die relevant zijn en niet alleen contingent. De speltheorie bijvoorbeeld,
91
idealiseert menselijke relaties tot twee soorten - cooperatieve en competitieve - en ziet af van al lerlei zaken die men ook wel kan observeren (persoonlijkheid van actoren, sekse, omvang van de partijen, etcetera) maardie er vooreen bepaald type verklaringsproblemen niet toe doen. In de linguYstiek idealiseert Chomsky in de verklaring van syntactische eigenschappen rigoureus tot enkele zeerabstracte principes die de vorrn van taal betreffen; hij laat prestatiebeperkingen en communicatieve bedoelingen van de gebruikers van taal weg. Dat zijn vereenvoudigingen, maardie vereenvoudigingen worden niet a Ileen begrensd door het idee dat simpel beter is, maar dat (a) simpel beter is te falsifieren, en (b) dat een ogenschijnlijk onoplosbaar probleem kan worden opgedeeld in problemen die wel zijn op te lossen. Descartes ( t 637) zag al in wat daarvan het voordeel was. Vooruitgang bestaat even goed uit het groeien van kennis als uit het verschuiven van problemen: het preciezer stellen van problemen en het opsplitsen in deelproblemen waarvan er op zijn min st een beter oplosbaar wordt. Een van de oorzaken van het gebrek aan aandacht voor de idealiserende, theoretische kant van de (natuur)wetenschappelijke aanpak is, opnieuw, deempiristische ideologie. Blijf dicht bij de feiten, de data; vergeet niets (compleetheid van bcschrijving), veronderstel geen abstracte mechanismen (de verrneende boodschappen van Ockham); bedenk lokale hypothesen, hypothesen die zich slechts een conceptueel niveau boven de data verheffen; als je gegevens hebt, baseer conclusies dan op de statistische analyses daarvan (niet op de vraag wat die data te zeggen hebben over het oorspronkelijk verklaringsprobleem, niet op de relevantie van die data voorde algemene vragen van het onderzoekprogramma). Toegepast op vigilantie: waar komt de l'raag over vigilantiedaling vandaan? Een dergelijk probleem, hoe praktisch ook, heeft altijd ook een theoretische achtergrond: we verwachten kennelijk, ooit, dat mensen in staat zijn langdurig naar ruis te luisteren of naar een sneeuwend televisiescherrn te kijken, en dan een afwijking van ruis of sneeuw op te merken. Wat was dat voor 'intu'itieve theorie '? Hebben we daar nu betere theoriecn voor? Kunnen de vigilantiepsychologen niet eens kijken of vigilantiedaling juist niet een stabiele factor is in de menselijke waameming of in de aandachtstheorieen, en waarom? (lk varieer hier op de uitspraak dat wie de vrede wenst een slecht polemoloog zal worden.) Nog een opvallend kenmerk van de wetenschappelijke ideologie vinden we in de psychologie steeds weer terug: de grote aandacht voor het begrip, en voor het operationeel definieren en meten van begrippen. Er is daarentegen geringe aandacht voor heweringen. Roskam zegt tcrecht dat begrippen niets verklaren. Verklaringen bestaan altijd uit 'zinnen' waarin een verschijnsel in verband wordt gebracht met een ander verschijnsel via een tot dan in dat verband onbekend mechanisme. De Stelling dat we een begrip eerst operationeel moeten definieren is een misleidende stelling. Wat we moeten doen is uit hypothesen voorspellingen afleiden. Hypothesen bevatten weliswaar begrippen als elementen (voor alle X geldt als A, dan 8), maar ze zijn meer dan de som van die onderdelen. Net als de betekenissen van woorden in ::.innen worden gefixeerd, zo krijgen begrippen pas betekenissen in beweringen. Het kan dan ook voor-
92 OISCUSSIE
komen dat 'vigilantie' in de ene theorie naar iets heel anders verwijst dan in de andere theorie. In het vigilantie-onderzoek komen we, naar mijn oordeel, de fixatie op begrippen ook steeds weer tegen. Geen van de commentatoren wijst er uitdrukkelijk op, behalve Roskam. In verband met de al genoemde fixatie op feiten, de compleetheidswaan en de aandacht voor hegrippen, duikt ook het construct-concept steeds weer op. Arousal. aandacht, vigilantie zouden (hypothetische) constructen zijn, samenvattingen van eerder geobserveerde fe iten, 'concepts ... that do not exist in the sense that pigs and philosophers and planets exist. Scientific concepts are always inventions of the human mind, created to reduce the blooming, buzzing confusion of the great, wide world to some kind of order, and their only justification is their success in doing so· (Koelega, 1991, p. 342). Dat concepten produkten zijn van menselijke activiteit, zal niemand bestrijden. De veronderstelling dat zij 'slechts' economische ordeningen zijn van onze eigen verwarrende waamemingen, is desastreus, juist voor de psychologie. Wanneer we ordenende ideeen (theorieen, concepten) niet opvatten als pogingen de orde in de were Id achter de verschijnselen te ontdekken, hoe kunnen we dan ooit uitkomsten van experimenteel onderzoek serieus nemen? Hoe kunnen we ooit menen dat een onvoorspeld resu ltaat van een experiment een correctie is door de natuurvan wat wij vermoeden? Als we het alleen maarovereigen gedachtenspinsels hebben, waarom doen we dan een experiment? Is dan een gedachtenexperiment niet genoeg? Is een experiment zelfs wel nodig? Ik pleit hiermee voor realisme: in psychologische theorieen probeert men achter de mechanismen te komen die onze gewaarwordingen en gedragingen veroorzaken; en men gaat ervan uit dat die echt bestaan -dat ze niet per se materieel, maar wel reeel zijn. Een en ander is Koelega niet aan te rekenen: we zijn bijna allemaal geschoold met de impliciete aannamen dat kennis definitief en compleet moet zijn en vooral is vervat in begrippen. Alleen is het ene gebied in de psychologie wat verder verwijderd geraakt van deze fixaties, dan het andere gebied. Mijn verklaring voor die verschillen is, in hel kort: dal komt door het contact met andere wetenschappen. lk heb het idee dat die gebieden in de psychologie, waar niet meerzo 'finalistisch' wordt gedacht, de probleemgebieden zijn waar men veel met andere disciplines te maken heeft. De waamemingspsychologie bijvoorbeeld; of de lingu"istiek, de neuropsychologie. Vigilantie is veel meer als een ge"isoleerd probleem gezien, een probleem dat typisch psychologisch was, en verwant leek met aandacht. Ook al een psychologisch hegrip.
Wat betekent dit allemaal voor het vigilantie-onderzoek? Een kort stuk als dit is niet geschikt om oplossingen te bieden. lk heb ook beslist niet de illusie dat met wat algemene opmerkingen veel is te repareren. Maareen relativering van het probleem dat Koelega schetsl, is wel mogelijk. Die 2000 artikelen, bijvoorbeeld, zijn geen slecht teken op zichzelf; ze zijn alleen een slecht teken als ertussen al die artikelen geen verband zou zijn. Maar ongetwijfeld kan men ze herleiden tot een beperkt aantal categorieen van artikelen die een bepaald probleem rond vigilantie, vanuit een bepaald theoretisch uitgangspunt benaderen. Het is al veel gemakkelijker na te gaan wat de uitkomsten van die artikelen nu eigenlijk impliceren voorde verschillende uitgangsposities (de theorieen, dus). \\anneer eeN is geanalyseerd welke problemen erin aan de orde zijn. Dat hoeft overigens niet altijd de probleemstelling te zijn die de onderzoeker zel f voor ogen had en weergeefl aan het be gm van een artikel. Dat 'paradigma 's' elkaar even vaak hebben opgevolgd als door Parijs voorgeschreven roklengtes, is op zichzelf ook niet verontrustend. Het is pas zorgwekkend wanneer uit de analyses blijkt dat er geen goede reden was voor verandermg. Ik denk nietdat dat altijd het geval was. Men moet er rekening mee houden dat een bepaalde theorie kan zijn verlaten vanwege conceptuele of empirische problemen op een ander terrein dan het gebied van de vigi lantie. Dal nu steeds vaker connectionistische modellen opduiken in verklaringen of simulaties van vigi lantiedaling, heeft misschien ook te maken met falende verklaringen van klassieke cognitief-psychologische verklaringen opeen anderterrein. Het is niet altijd zodat een theorieeerst moet worden weerlegd alvorens hem te vervangen door betere. Een nieuwe theorie kan ge\\OOnweg beter zijn; of door een andere algemene theorie kunnen problemen zo verschoven raken dat een nieuwe aanpak van een deelprobleem als vigilantie erdoor in een nieuw licht komt staan. De karavaan trekt steeds verder. Men kan beter afvragen, zoals sommige commentatoren ook deden, wat we meer wet en dan veertigjaar gel eden, dan of we alles al weten. Overigens is in geen van de reactie~ ingegaan op het door Koelega gesignaleerde probleem van de versp1lling van gemeenschapsgeld voor onderzoeksprogramma's die na korte tijd worden verlaten, en op de vraag of de samenleving hiermee kan ofmoet doorgaan.
LITERATUUR
- Buhler, K. ( 1927). Die Knse da Psydw/of?ie. Stungan: Fischer. - Descanes, R. ( 1673). D1sco11n d£• la Methode. Leiden. - Koelega, H. ( 1991 ). Studies 011J111111w11·1gila11ce pe1forma11ce. Diss.
Universiteit Utrecht.