13
ARTIKELEN De subjectiviteit van kwaliteit van leven–oordelen 1 T. van Willigenburg 1. Inleiding Mogen overwegingen inzake de toekomstige kwaliteit van leven van een ernstig aangedane pasgeborene de basis vormen voor een besluit door artsen om een behan- deling te staken of zelfs het leven van de pasgeborene te bee¨ indigen? Velen plegen deze vraag met een hartgrondig ‘nee’ te beantwoorden. 2 Het recht beschermt immers het menselijk leven ongeacht de kwaliteit daarvan. Dat betekent ‘dat bij de besluitvorming over levensbee¨indi- ging geen ruimte bestaat voor de maatstaf kwaliteit van mensenleven als zelfstandig criterium.’ 3 Vele en verschillende argumenten worden aangevoerd tegen het gebruik van kwaliteit van leven–overwegingen in het algemeen en tegen levensbee¨indigend handelen op grond van een taxatie van de toekomstige kwaliteit van leven van ernstig aangedane pasgeborenen in het bij- zonder. 4 Het belangrijkste argument lijkt te zijn dat kwaliteit van leven–overwegingen altijd subjectief is en daarom geen basis kan vormen voor het profes- sioneel medisch oordeel. Hubben vat dit argument kernachtig samen wanneer hij stelt: ‘Mijn bezwaar is, dat kwaliteit van leven niet hanteerbaar is als toet- singscriterium. Het valt niet te omschrijven en is niet objectiveerbaar.’ 5 Ook andere bezwaren, zoals ‘dit hoort niet bij het medisch oordeel’ (,een dergelijk oordeel komt de arts niet toe’) kunnen vaak ten dele teruggevoerd worden op het argument van subjectiviteit. Benadrukt wordt dat artsen zich slechts mogen beroepen op objectieve medische normen en dat zij zich verre dienen te houden van de meer subjectieve waardeoordelen die bij de taxatie van levenskwaliteit zijn verondersteld. Dat is ook de reden van het verzet tegen een mogelijke verruiming van het begrip ‘medisch zinloos’ of de introductie van het begrip ‘zinloos medisch handelen’ 6 of ‘ethisch zinloos 1 Ik dank Mr. Dr. W. van der Burg, Drs. F.W.A. Brom, Dr. M. Sarot, Prof. Dr. G.A. den Hartogh, Prof. Dr. M.A. Verkerk en Dr. A. Van den Beld voor hun commentaar bij eerder versies van dit artikel. Uiteraard blijf ik zelf verantwoordelijk voor het uiteinde- lijke betoog en de daarin gemaakt argumentatieve afwegingen en filosofische keuzen. 2 Zie bijvoorbeeld H.J.J.Leenen, Handboek Gezondheidsrecht – deel I, Alphen aan de Rijn, 1994 (3), p. 288–298. J.H. Hubben, De wetgever en levensbee¨indiging bij gehandicapte baby’s, Neder- lands juristen Blad, 1992, 45/46, p. 1555–1557. J.H. Hubben, Levensbee¨indiging van ernstig gehandicapte pasgeborenen en ern- stig demente bejaarde: waar ligt de grens?, Tijdschrift voor Gezond- heidsrecht, 1993, 3, p. 207–213. H. van der Kolk, Het recht van het kind; grenzen van medisch handelen in de neonatologie, Medisch Contact, 1993, 48, p. 347–348. J.H. Hubben, Levensbee¨indiging in de neonatologie; de begripsverwarring compleet?, Medisch Contact 1994, 49, p. 480. H.D.C. Roscam Abbing, Grenzen aan het verleg- gen van grenzen; het medisch beleid bij ernstig gehandicapte pas- geborenen, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 1993, 137, p. 483–484. M.A.M. Pijnenburg, De verantwoordelijkheid van de medicus jegens ernstig gehandicapte kinderen; commentaar Katho- lieke Vereniging van Zorginstellingen op het rapport ‘Doen of laten?’, Medisch Contact 1994, 13, p. 428–432. 3 O.c. 1993, p. 212. 4 Leenen noemt bijvoorbeeld in zijn Handboek een groot aantal argumenten, die overigens deels met elkaar samenhangen. Leenen, o.c, p. 292–294. 5 O.c. 1994, p. 408. 6 Zie voor het onderscheid tussen ‘zinloos medisch handelen’ en ‘medisch zinloos handelen’ F.C.L.M. Jacobs, Medisch zinloos han- delen en zinloos medisch handelen, Medisch Contact 1990, 45,p. 541–544. T. van Willigenburg (*) Prof. dr T. van Willigenburg is bijzonder hoogleraar medische ethiek aan de faculteit Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam en docent aan de faculteit Godgeleerdheid van de Universiteit van Utrecht. Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1996) 20:85–97 DOI 10.1007/BF03055731 13

De subjectiviteit van kwaliteit van leven–oordelen

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: De subjectiviteit van kwaliteit van leven–oordelen

ARTIKELEN

De subjectiviteit van kwaliteit van leven–oordelen1

T. van Willigenburg

1. Inleiding

Mogen overwegingen inzake de toekomstige kwaliteit

van leven van een ernstig aangedane pasgeborene de

basis vormen voor een besluit door artsen om een behan-

deling te staken of zelfs het leven van de pasgeborene te

beeindigen? Velen plegen deze vraag met een hartgrondig

‘nee’ te beantwoorden.2 Het recht beschermt immers het

menselijk leven ongeacht de kwaliteit daarvan. Dat

betekent ‘dat bij de besluitvorming over levensbeeindi-

ging geen ruimte bestaat voor de maatstaf kwaliteit

van mensenleven als zelfstandig criterium.’3 Vele en

verschillende argumenten worden aangevoerd tegen

het gebruik van kwaliteit van leven–overwegingen in

het algemeen en tegen levensbeeindigend handelen op

grond van een taxatie van de toekomstige kwaliteit van

leven van ernstig aangedane pasgeborenen in het bij-

zonder.4 Het belangrijkste argument lijkt te zijn dat

kwaliteit van leven–overwegingen altijd subjectief is

en daarom geen basis kan vormen voor het profes-

sioneel medisch oordeel. Hubben vat dit argument

kernachtig samen wanneer hij stelt: ‘Mijn bezwaar is,

dat kwaliteit van leven niet hanteerbaar is als toet-

singscriterium. Het valt niet te omschrijven en is niet

objectiveerbaar.’5

Ook andere bezwaren, zoals ‘dit hoort niet bij het

medisch oordeel’ (,een dergelijk oordeel komt de arts

niet toe’) kunnen vaak ten dele teruggevoerd worden op

het argument van subjectiviteit. Benadrukt wordt dat

artsen zich slechts mogen beroepen op objectieve

medische normen en dat zij zich verre dienen te houden

van demeer subjectieve waardeoordelen die bij de taxatie

van levenskwaliteit zijn verondersteld. Dat is ook de

reden van het verzet tegen een mogelijke verruiming

van het begrip ‘medisch zinloos’ of de introductie van

het begrip ‘zinloos medisch handelen’6 of ‘ethisch zinloos

1 Ik dank Mr. Dr. W. van der Burg, Drs. F.W.A. Brom, Dr. M.Sarot, Prof. Dr. G.A. den Hartogh, Prof. Dr. M.A. Verkerk en Dr.A. Van den Beld voor hun commentaar bij eerder versies van ditartikel. Uiteraard blijf ik zelf verantwoordelijk voor het uiteinde-lijke betoog en de daarin gemaakt argumentatieve afwegingen enfilosofische keuzen.2 Zie bijvoorbeeld H.J.J.Leenen, Handboek Gezondheidsrecht –deel I, Alphen aan de Rijn, 1994 (3), p. 288–298. J.H. Hubben,De wetgever en levensbeeindiging bij gehandicapte baby’s, Neder-lands juristen Blad, 1992, 45/46, p. 1555–1557. J.H. Hubben,Levensbeeindiging van ernstig gehandicapte pasgeborenen en ern-stig demente bejaarde: waar ligt de grens?, Tijdschrift voorGezond-heidsrecht, 1993, 3, p. 207–213. H. van der Kolk, Het recht van hetkind; grenzen van medisch handelen in de neonatologie, MedischContact, 1993, 48, p. 347–348. J.H. Hubben, Levensbeeindiging inde neonatologie; de begripsverwarring compleet?,Medisch Contact1994, 49, p. 480. H.D.C. Roscam Abbing, Grenzen aan het verleg-gen van grenzen; het medisch beleid bij ernstig gehandicapte pas-geborenen, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 1993, 137,p. 483–484. M.A.M. Pijnenburg, De verantwoordelijkheid van demedicus jegens ernstig gehandicapte kinderen; commentaar Katho-lieke Vereniging van Zorginstellingen op het rapport ‘Doen oflaten?’, Medisch Contact 1994, 13, p. 428–432.3 O.c. 1993, p. 212.4 Leenen noemt bijvoorbeeld in zijn Handboek een groot aantalargumenten, die overigens deels met elkaar samenhangen. Leenen,o.c, p. 292–294.5 O.c. 1994, p. 408.6 Zie voor het onderscheid tussen ‘zinloos medisch handelen’ en‘medisch zinloos handelen’ F.C.L.M. Jacobs,Medisch zinloos han-delen en zinloos medisch handelen, Medisch Contact 1990, 45,p.541–544.

T. van Willigenburg (*)Prof. dr T. van Willigenburg is bijzonder hoogleraar medischeethiek aan de faculteit Geneeskunde van de Universiteit vanAmsterdam en docent aan de faculteit Godgeleerdheid van deUniversiteit van Utrecht.

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1996) 20:85–97

DOI 10.1007/BF03055731

13

Page 2: De subjectiviteit van kwaliteit van leven–oordelen

handelen’.7 Dit ruimere begrip wil aangeven dat de zin

van het medisch handelen niet slechts afgemeten moet

worden aan het medische resultaat, maar dat ook andere

overwegingen zoals de prognostische kwaliteit van leven

erbij betrokken moeten worden. De zin van het medisch

handelen kan toch immers moeilijk los worden gezien

van het ‘goede’ voor de patient in ruimere zin. Inderdaad,

zegt Leenen, kan het zo zijn dat de zin van het medisch

handelen in concrete situaties samenhangt met de ‘zin of

zinloosheid’ van het leven van de patient, ‘maar dat

neemt niet weg dat het om twee onderscheiden criteria

gaat’.8 In het medisch–professioneel oordeel over de zin

van medisch handelen mogen geen waarde–oordelen

over de zin of zinloosheid van leven worden opgenomen.

Immers, ‘waar zouden de normen voor een dergelijk

oordeel vandaan komen en hoe zouden ze objectief kun-

nen worden vastgesteld?’9

Het gebruik van kwaliteit van leven–overwegingen in

de context van klinische besluitvorming inzake non–

treatment10 en levensbeeindigend handelen is dus zeer

omstreden.11 Zo omstreden zelfs dat term ‘kwaliteit van

leven’ in de rapporten van de Commissie Aanvaardbaar-

heid Levensbeeindigend Handelen wordt vermeden.12

Het gebruik van de term ‘levenskwaliteit’ als basis voor

medische besluitvorming lijkt immers te impliceren dat

artsen zich een oordeel aanmeten over de waarde of zin

van andermans leven.13

Iets dergelijks lijkt onaanvaardbaar. Immers, of leven

zinvol is kan niet door een ander worden bepaald, maar

alleen door depersoon zelf. In plaats van kwaliteit van

leven–oordelen wordt door sommigen dan ook liever

gesproken van overwegingen inzake de leefbaarheid of

‘draaglijkheid’ van een (toekomstig) leven. Deze overwe-

gingen zouden wel onderdeel kunnen vormen van de

criteria waarop een beleid inzake non–treatment en

levensbeeindigend handelen is gebaseerd.14

Welke termen men echter ook hanteert, het cruciale

bezwaar blijft ongewijzigd van kracht: oordelen over de

waarde, c.q. levenskwaliteit, c.q. leefbaarheid, c.q. draag-

lijkheid van een leven zijn louter subjectief, of in ieder

geval te weinig objectiveerbaar om daar verreikende

beslissingen inzake de omgang met ernstig gehandicapte

pasgeborenen op te baseren. Het is de betekenis van dit

bezwaar, en dan met name het daarin veronderstelde

begrip van subjectiviteit, dat ik in deze bijdrage wil onder-

zoeken.Wat wordt bedoeld wanneer kwaliteit van leven–

overwegingen wordt gediskwalificeerd als ‘subjectief’? In

welke zin zijn dit soort oordelen subjectieve oordelen?

Ik zal uitgaan van het begrip ‘kwaliteit van leven’. In de

loop van het artikel zal de relatie gelegd worden met

(mogelijk) verwante begrippen als ‘zin’, ‘leefbaarheid’ en

‘draaglijkheid’ van het leven. Het zal blijken dat deze

begrippen, ondanks hun soms retorische gebruik, belang-

rijke aspecten en perspectieven inzake levenskwaliteit uit-

drukken. Het doel van dit artikel is om helderheid te

scheppen in de soms verwarrende discussie over de (on)

mogelijkheid en de (on)wenselijkheid van het hanteren van

kwaliteit van leven–overwegingen. Pas wanneer duidelijk

is wat wordt bedoeld met ‘subjectiviteit’, kan beoordeeld

worden in welke zin en in welke mate de subjectiviteit van

kwaliteit van leven–oordelen een gebruik van dit soort

oordelen in de weg staat ter fundering van cruciale medi-

sche beslissingen inzake ernstig aangedane pasgeborenen.

In mijn betoog zal ik mij beperken tot de problematiek

van het kunnen en/of mogen vellen van een oordeel over

de bestaanskwaliteit van een ander. Bij de ernstig aange-

dane pasgeborene gaat het daarenboven meestal ook om

een taxatie van het toekomstig leven. Op de vraag of het

mogelijk (dan wel wenselijk) is om iets te zeggen over de

kwaliteit van een leven dat zich nog moet ontwikkelen,

zal ik slechts zijdelings kunnen ingaan.

2. Eerste–persoons oordelen

De belangrijkste betekenis van het begrip subjectiviteit bij

het kwalificeren van kwaliteit van leven–oordelen lijkt

deze te zijn: oordelen over de kwaliteit van een leven zijn

principieel eerste–persoons oordelen.15 Alleen iemand

7 Dit wat ongelukkige begrip wordt gebezigd in het rapport Doenof laten? Grenzen van het medisch handelen in de neonatologie, datde Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde heeft aange-nomen in haar Algemene Ledenvergadering d.d. 5 november 1992te Utrecht. Zie pagina 23 vv.8 O.c. p. 2909 Leenen, o.c. p. 291. Hubben verwijst naar het oordeel van depresident van de Rechtbank Utrecht van 11 januari 1991 (MedischContact 1991, 11, p. 349–350) wanneer hij vaststelt dat medischzinloos moet worden opgevat ‘naar objectief medische normen’ O.c. 1993, p. 208.10 Dit omvat zowel het niet aanvangen van behandeling als hetstaken van een behandeling.11 In andere contexten lijkt het gebruik van kwaliteit van levenoverwegingen minder omstreden te zijn. Bijvoorbeeld bij het tegenelkaar afwegen van twee typen therapieen bij bijvoorbeeld mama-carcinoom (chemotherapie/radiotherapie of een borstverwijde-rende operatie). Ook bij het trachten vast te stellen van dekosten–effectiviteitsverhouding van bepaalde medische program-ma’s lijkt het meewegen van kwaliteit van leven factoren minderomstreden te zijn. In veel technologisch aspecten onderzoek(Health Technology Assessment) wordt winst in levenskwaliteitexpliciet meegewogen.12 CAL.13 Bijvoorbeeld Hubben, o.c. 1993, p. 212.

14 Zo bijvoorbeeld in het cruciale rapport Doen of laten? van deNederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde.15 Zie bijvoorbeeld Reinders, Neonatologie. Ethische Aspecten,Ethiek en recht in de gezondheidszorg, april 1991 XVII 101–139.

86 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1996) 20:85–97

13

Page 3: De subjectiviteit van kwaliteit van leven–oordelen

zelf kan of mag beoordelen wat de ‘kwaliteit’ is van zijn

of haar leven, een ander kan of mag daar geen oordeel

over vellen. Er is een verschil tussen de principiele onwen-

selijkbeid van kwaliteit van leven–oordelen door anderen

en deprincipiele onmogelijkheid van dit soort oordelen.

In het eerste geval wordt nog in het midden gelaten of

anderen zich al dan niet een oordeel zouden kunnen

vormen over de kwaliteit van mijn bestaan. Misschien

zou het wel mogelijk zijn dat anderen zich zo’n oordeel

vormen, bijvoorbeeld in situaties van extreem lijden,

maar het argument is dan dat mijn eigen oordeel in

deze altijd de doorslag moet geven: wanneer anderen

vinden dat het met mijn levenskwaliteit beroerd gesteld

is, en ik heb daar een andere mening over, dan behoort

mijn oordeel voorrang te hebben. Of omgekeerd: wan-

neer in een situatie van ernstig lijden anderen nog vele

‘lichtpuntjes’ zien, maar ik zelf onmogelijk nog enige

positieve bestaanservaring in mijn leven kan ontwaren,

dan behoort uiteindelijk mijn eigen taxatie de doorslag te

geven.

In het tweede geval wordt niet zozeer de principiele

onwenselijkheid van kwaliteit van leven–oordelen door

anderen geponeerd, maar onderstreept men vooral de

principiele onmogelijkheid van dit soort oordelen. Ande-

ren kunnen dit soort oordelen onmogelijk vellen, ook

niet in extreme situaties. Bij kwaliteit van leven is het

principieel onmogelijk het eerste–persoons gezichtspunt

te overstijgen. Mijn waarneming en ervaring in deze is

geheel persoonsgebonden: zij kan niet door een ander

beleefd, en vervolgens getaxeerd worden. In dit geval

gaat het er dus niet zozeer om dat ik het laatste woord

behoor te hebben (een normatieve stellingname), maar

dat ik uiteindelijk de enige ben die de kwaliteit van mijn

leven kan beoordelen (een descriptieve, namelijk epi-

stemologische stellingname).

Het hier gemaakte onderscheid kan vergeleken wor-

den met de redenen om iemands persoonlijke autonomie

(en de daaruit voorvloeiende keuzen die iemand maakt)

te respecteren. De eerste reden is dat iemand zelf meestal

het beste weet wat goed voor hem of haar is, en dat

iemands welbevinden daarom meestal het beste gediend

wordt via de route van respect voor zijn of haar eigen

keuzen. Op dezelfde wijze is iemand zelf het beste in staat

om de kwaliteit van zijn of haar bestaan te beoordelen.

De tweede reden is van een andere aard, het is een nor-

matieve reden: zelfs al zou iemand naar ons idee niet

weten wat het beste voor hem is, zelfs al zou iemand

naar ons idee de verkeerde keuzen maken, dan nog

behoort uiteindelijk iemands eigen keuze gerespecteerd

te worden. Dat is de kwintessens van het principe van

respect voor autonomie. Op dezelfde wijze moet iemands

eigen oordeel inzake de kwaliteit van zijn of haar bestaan

in laatste instantie de doorslag geven.

Het feit dat kwaliteit van leven–oordelen principieel

eerste–persoons oordelen zijn, sluit niet uit dat mensen

zich kunnen vergissen of – meer in het algemeen – feil-

baar zijn in hun oordeel over hun eigen bestaanskwali-

teit. Wanneer iemand getroffen wordt door een kort

maar hevig lijden, kan het zicht op toekomstige positieve

bestaanservaringen hem ontnomen worden doordat zijn

blikveld geheel in beslag wordt genomen door de pijn van

dit moment. De kans is dan groot dat hij niet tot een

adequate taxatie van zijn bestaanskwaliteit op langere

termijn kan komen. En wanneer naar ons idee iemands

leven wel degelijk nog veel positieve bestaanservaringen

herbergt of kan herbergen, dan zullen we ons niet direct

neerleggen bij de overtuiging van de persoon zelf dat zijn

of haar leven niets meer te bieden heeft. Wij zullen de

persoon trachten te overtuigen door hem of haar te wij-

zen op positieve momenten en mogelijkheden. Het

eerste–persoons oordeel is immers niet bij voorbaat

onfeilbaar. Misschien wordt iemands oordeel vertroe-

beld door verkeerde informatie of een aangetast taxatie-

vermogen (als gevolg van een depressie bijvoorbeeld). In

dat geval is er noch reden om te menen dat iemand zelf

beter kan oordelen dan een buitenstaander, noch dat

iemands eigen beleving de doorslag moet geven. De con-

clusie dat een persoon het mis heeft bij de taxatie van zijn

of haar bestaanskwaliteit dient echter altijd gebaseerd te

zijn op een geconstateerd algemeen (tijdelijk of meer

permanent) onvermogen bij die persoon om tot een ade-

quaat oordeel te komen. De inhoud van dat oordeel zelf

mag nooit de enige reden zijn om te menen dat iemand

zich vergist. Het is met andere woorden niet zo dat

iemand het mis heeft louter en alleen omdat zijn of haar

taxatie afwijkt van de onze (dat is hetzelfde als te menen

dat iemands wens tot suıcide op zichzelf een teken is van

een onvermogen om de eigen bestaanskwaliteit naar

waarde te schatten; je kunt niet zeggen dat iemand pas

autonoom is als hij de ‘juiste’ keuzen maakt, respect voor

autonomie betekent nu juist dat men uiteindelijk

iemands keuzen dient te respecteren ongeacht hun

inhoud).

Beoordelingsfouten daargelaten, bevindt ieder van

ons zich in een epistemisch geprivilegieerdepositie wan-

neer het op een taxatie van de eigen bestaanskwaliteit

aankomt. Dat is de eerste betekenis die gegeven kan

worden aan het argument dat kwaliteit van leven–oor-

delen subjectief zijn. Of mijn leven ‘voldoende’ kwaliteit

heeft, kan ik zelf het beste bepalen. Het is voor anderen

onmogelijk om te beleven wat ik beleef. De kwaliteit van

een leven kan slechts getaxeerd worden door degene die

dat leven ‘van binnenuit’ kent (een descriptieve stelling-

name). In een tweede betekenis van het subjectiviteits-

argument bevindt ieder van ons zich bovendien in een

normatief geprivilegieerde positie: uiteindelijk behoort

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1996) 20:85–97 87

13

Page 4: De subjectiviteit van kwaliteit van leven–oordelen

iemands eigen oordeel over zijn of haar kwaliteit van

bestaan de doorslag te geven. Anderen mogen daarover

geen beslissend oordeel vellen (een normatieve stelling-

name). Wanneer men deze stellingname volgt, zal men

menen dat artsen zeer terughoudend behoren te zijn bij

het meewegen van hun taxaties inzake de (toekomstige)

kwaliteit van leven van een patient. Er van uitgaande dat

een arts bij het nemen van een medische beslissing niet

zonder waardeoordelen kan (zijn handelen dient immers

gericht te zijn op het welzijn van de patient), betekent een

dergelijke stellingname dat kwaliteit van leven–oordelen

desondanks gerangschikt moeten worden onder wat

Sutorius noemt het ‘vrije waardeoordeel’ van de arts:

oordelen waarvan de arts in zijn beroepsmatig handelen

altijd zoveel mogelijk dient te abstraheren. Sutorius

noemt als voorbeeld waardeoordelen in termen van

maatschappelijk nut of bepaalde religieuze waardeoor-

delen. Deze waardeoordelen mogen in het medisch han-

delen geen rol spelen, in tegenstelling tot ‘gebonden

waardeoordelen’ die gerelateerd zijn aan de doelstellin-

gen van de geneeskunde.16 Volgens de normatieve stel-

lingname behoren kwaliteit van leven–oordelen niet tot

de ‘gebonden waardeoordelen’.

Met het kwalificeren van kwaliteit van leven–oordelen

als subjectief doelen wij dus in de eerste plaats op het feit

dat deze oordelen door het eerste–persoons gezichtspunt

zijn gedetermineerd. Voor dit eerste–persoons gezichts-

punt is geen substituut mogelijk. Het waarderend per-

spectief van iemand zelf op zijn eigen leven kan

(descriptief) of mag (normatief) uiteindelijk niet door

een ander worden ingenomen. Deze uitleg van het sub-

jectiviteitsargument volgend, is dus elke taxatie van de

toekomstige kwaliteit van leven van een ernstig aange-

dane pasgeborene bij voorbaat gebrekkig, omdat het

perspectief van de persoon zelf die het leven leidt geheel

ontbreekt.

3. Ervaringsgerichte en ideaalgerichte overwegingen

Het mag zo zijn dat – volgens voorgaande uitleg van het

subjectiviteitsargument –voor het eerste–persoons

gezichtspunt geen substituut mogelijk is, toch kunnen

we ons afvragen of taxaties van levenskwaliteit volledig

gedetermineerd zijn door dit eerste–persoons perspectief?

Is het toch niet mogelijk dat kwaliteit van leven–oordelen

dit eerste–persoons perspectief op bepaalde wijze

overstijgt?

Deze vraag, waar ik in deze en de volgende paragraaf

nader op zal ingaan, is niet te beantwoorden zonder na te

gaan waar op wordt gedoeld als gesproken wordt over

‘kwaliteit van leven’. In de grote hoeveelheid literatuur

over dit onderwerp worden grosso modo meer ‘erva-

ringsgerichte’ theorieen van kwaliteit van leven onder-

scheiden vanmeer ‘ideaalgerichte’ theorieen. In het eerste

geval hangt de kwaliteit van leven af van iemands wel-

bevinden, waarbij men dit welbevinden kan uitdrukken

in termen van bepaalde aangename bewustzijnstoestan-

den of in termen van wensbevrediging.17 In het tweede

geval hangt de kwaliteit van leven samenmet de realisatie

van bepaalde expliciet normatieve idealen inzake ‘goed

leven’. Afhankelijk van de aangehangen visie op ‘goed

leven’ kunnen sommige levensontwerpen meer ‘kwaliteit’

hebben dan andere. Zo kan men bijvoorbeeld vinden dat

een leven van zelfontplooiing, groeiende zelfstandigheid

en activiteiten die een streven naar direct genot overstij-

gen, van meer waarde is dan een leven vol lethargie,

afhankelijkheid en een zoeken naar voortdurende directe

genotsbevrediging.

Of men kan vinden dat het zoeken van intellectuele

uitdagingen aan een bestaan meer zin geeft dan het ver-

mijden van elke intellectuele inspanning. ‘Beter een

gefrustreerde Socrates dan een tevreden dwaas,’ zei

John Stuart Mill.18

Het belang van dit onderscheid tussen een meer erva-

ringsgerichte benadering en een ideaalgerichte benade-

ring kan geıllustreerd worden aan de hand van de

opvattingen over de invloed van een verstandelijke han-

dicap op de toekomstige levenskwaliteit van een kind.

Volgens een ervaringsgerichte benadering kan een ver-

standelijke handicap negatieve invloed hebben op de

(toekomstige) levenskwaliteit van een kind, omdat het

de mogelijkheden van het kind om effectief om te gaan

met pijn en lijden (‘coping–strategieen’) vermindert. Bij

kinderen met een laag mentaal niveau is communicatie

zeer moeilijk, waardoor niet alleen onduidelijk kan zijn

wat zij ervaren, maar ook het aanleren van ‘coping’–

16 E.Ph.R. Sutorius, Manipuleren met leven. Preadvies voor dejaarvergadering van de Nederlandse juristen–Vereniging op 11juni 1993. Zwolle: Tjeenk Willink, 1993, (deel II) p. 276.

17 Wanneer men welbevinden uitdrukt in termen van bepaaldeaangename bewustzijnstoestanden zijn deze ervaringen het objectvan ‘meting’. Wanneer men welbevinden uitdrukt in termen vanwensbevrediging dan is het welbevinden niet afhankelijk van derealisatie van bepaalde bewustzijnstoestanden, maar van de reali-satie van bepaalde standen van zaken in de wereld – dus los van hetfeit of de gewenste realisatie van die standen van zaken (bijv. eenoverwinning van het Nederlands elftal) mij vreugde of verdrietverschaft. Meestal zal wensbevrediging echter wel leiden tot aange-name bewustzijnstoestanden zoals vreugde en tevredenheid.18 ‘It is better to be a human being dissatisfied than a pig satisfied;better to be Socrates dissatisfied than a fool satisfied. And if thefool or the pig, are of different opinion, it is because they only knowtheir own side of the question. The other party to the comparisonknows both sides’ John Stuart Mijl, Utilitarianism, 1863, ch. 2,edited by Mary Warnock, Williams & Collins, Glascow, p. 260.

88 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1996) 20:85–97

13

Page 5: De subjectiviteit van kwaliteit van leven–oordelen

technieken en andere therapeutische begeleiding lastig is.

Een verstandelijke handicap kan ook de zelfredzaamheid

van een kind aantasten. Men kan bijvoorbeeld minder

effectief gebruik maken van hulpmiddelen (zoals een rol-

stoel) die een zekere ‘onafhankelijkheid’ bieden en daar-

mee de mogelijkheid voor een kind om zijn omgeving te

exploreren.19 Een verstandelijke handicap wordt hier

beschouwd als negatieve invloed op het toekomstig wel-

bevinden van het kind. Sommige ouders zullen een nega-

tieve waardering van een leven met een verstandelijke

handicap voor hun kind echter niet alleen baseren op

een dergelijke invloed op het welbevinden. Het feit dat

sommige ouders een verstandelijke handicap negatiever

lijken te waarderen dan een lichamelijke handicap, kan

ook daarmee samenhangen dat zij het leven voor hun

verstandelijk gehandicapte kind minder ‘volwaardig’

achten. Daarbij wordt uitgegaan van een bepaalde visie

op ‘volwaardigheid’ waarin verstandelijke ontwikkeling

en het daarmee corresponderende communicatieniveau,

alsmede zelfstandigheid en brede ontplooiingsmogelijk-

heden centraal staan. Een leven waarin de verstandelijke

ontwikkeling stokt op het niveau van een zeven– of acht-

jarige wordt als minder volledig ervaren dan een leven

waarin, ondanks bijvoorbeeld ernstige lichamelijke han-

dicaps, de verstandelijke ontwikkeling een volwassen

niveau bereikt.

Zijn oordelen over levenskwaliteit subjectief, in die

zin dat zij volledig gebonden zijn aan het eerste–

persoonsperspectief?

Vanuit een ervaringsgerichte benaderingis het niet

zozeer de vraag of kwaliteit van leven–oordelen los van

het subjectieve perspectief geveldmogen worden, maar in

welke mate het voor anderen mogelijk is iemands wel-

bevinden in te schatten. Het lijkt een goede zaak dat

artsen hun beleid mede afstemmen op het verwachte wel-

bevinden of het ontbreken daarvan bij hunpatient. Wan-

neer een arts verwacht dat een behandeling zal leiden tot

een situatie van ernstige pijn en lijden mag en moet de

arts dat laten meewegen in de keuze om al dan niet te

behandelen of een behandeling te staken. De vraag is

echter of een arts ook werkelijk een inschatting kan

maken van het welbevinden van de patient, zeker als

het gaat om het toekomstig welbevinden van een pasge-

borene. Op grond van ervaring en onderzoek is wel het

een en ander te zeggen over de invloed van pijn, afhanke-

lijkheid en het ontbreken van bepaalde functionele moge-

lijkheden op de beleving en het welbevinden van mensen.

Er zijn bovendien grenzen aan wat een mens kan verdra-

gen, er is een objectiveerbare ‘bandbreedte’ van

welbevinden. Maar hoe breed is de ‘bandbreedte’? Laat

deze niet zoveel gevarieerdheid toe dat uitspraken over

levenskwaliteit weliswaar mogelijk zijn, maar tegelijker-

tijd veel te onbetrouwbaar om daar beslissingen op te

baseren? Inparagraaf 5 kom ik hier op terug.

Bij oordelen inzake levenskwaliteit vanuit een ideaal-

gerichte benadering is de kwestie vooral of anderen een

oordeel mogen vellen over de kwaliteit van iemands

leven. Mag het behandelbeleid afhankelijk zijn van de

visie van ouders of hulpverleners op de ‘volwaardigheid’

van een leven? Mogen bepaalde idealen inzake goed en

waardevol leven een rol spelen in de behandeling van een

ernstig gehandicapte pasgeborene? Zijn onze ideeen over

goede en minder goede levensontwerpen niet louter sub-

jectief, in die zin dat zij gebonden moeten blijven aan het

eerste–persoons gezichtspunt? Velen hebben grote weer-

stand tegen het hanteren van dit soort ideeen bij het

beoordelen van de levenskwaliteit van een ander: jouw

ideaal van ‘goed leven’ hoeft het mijne niet te zijn!

Waarom zou een leven met een verstandelijke handicap

minder ‘volledig’ zijn? Verstandelijke ontwikkeling en

zelfredzaamheid hoeven niet het belangrijkste in het

leven te zijn. Een leven kan op heel veel manieren ‘vol-

waardig’ zijn! Of een leven kwaliteit heeft vanuit eenmeer

ideaalgerichte visie is iets dat wij niet zomaar voor ande-

ren mogen uitmaken.

4. ‘Waarde’ en ‘zin’ van een leven

Iemands overtuigingen inzake ‘goed leven’ hebben echter

een inherente neiging om het eerste–persoons perspectief

te overstijgen. Wanneer ik een leven van zelfstandigheid

en individuele zelfontplooiing hoog waardeer, dan kan

deze waardering niet alleen betrekking hebben op mijn

eigen leven. Het is inherent aan deze waardering dat ik

ook anderen een dergelijk leven van zelfstandigheid en

individuele zelfontplooiing toewens, en afwijzend sta

tegenover een grote mate van afhankelijkheid van men-

sen en beperktheid in hun zelfontplooiıngsmogelijkhe-

den. Deze neiging om het eerste–persoonsperspectief te

overstijgen hangt deels samen met het feit dat uitspraken

over ‘de zin of de waarde van mijn leven’ een bepaalde

prescriptieve implicatie hebben. Ik doe een bewering over

wat zinvol en waardevol leven is en daarmee geef ik

impliciet uiting aan een normatief voorschrift: als een

leven zinvol wil zijn, als een leven waarde wil hebben,

dan moet het er zo uitzien. Prescriptiviteit is echter niet

genoeg als verklaring voor de neiging om het eersteper-

soons perspectief te overstijgen wanneer wij ons uiten

over de waarde of zin van het leven. Belangrijk is ook

dat wij menen goede gronden te hebben voor de door ons

aangehangen idee van goed leven. Wie meent dat een

19 Zie voor deze overwegingen T. van Willigenburg, W. Kuis, Opde grens van leven en dood. Afzien van behandelen en levensbe-eindiging in de neonatologie, Assen: Van Gorkum, 1995, pp. 30–34‘De van een verstandelijke handicap op de draaglast/draakkracht’.

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1996) 20:85–97 89

13

Page 6: De subjectiviteit van kwaliteit van leven–oordelen

leven van zelfredzaamheid, onafhankelijkheid en authen-

tieke zelfbepaling waardevoller is dan een leven van

afhankelijkheid en kwetsbaarheid en beperktheid in de

zelfontplooiing, zal hiervoor argumenten aandragen die

meer inhouden dan: ‘Dat is nu eenmaal mijn visie!’.

Slechts wanneer men zou volhouden dat ieder de zin in

zijn of haar leven geheel zelf moet smeden, zonder dat er

goede, dat wil zeggen intersubjectief aanvaardbare gron-

den zijn om bepaalde vormen van zingeving te waarderen

boven anderen, kan men zeggen: zingeving is een zuiver

interne aangelegenheid voor elk mens persoonlijk.

Sarot20 noemt dit een vorm van ‘subjectief internalisme’:

de enige zin die er is, scheppen we zelf; er is voor zinge-

ving geen enkele grond die ons eigen beleven te buiten

gaat. Deze opvatting is moeilijk te verdedigen. Niet

zozeer het internalisme dat uit deze opvatting spreekt is

problematisch, als wel het zuivere subjectivisme. Inter-

nalisme betekent dat de zin van het leven niet buiten de

mens tot stand komt, maar altijd gerelateerd is aan wat

de mens zelf als zinvol beleeft. Volgens het tegenoverge-

stelde externalisme ontleent iemands leven zijn waarde en

doel niet aan wat hij of zij daarin al dan niet zinvol vindt,

maar aan ‘objectieve’ factoren die onafhankelijk zijn van

de waardering van een persoon zelf. Een speciıst zou

bijvoorbeeld kunnen zeggen: iemands leven is zinvol

omdat het menselijk leven is, omdat het behoort tot de

menselijke soort. Een creationist zou kunnen zeggen:

iemands leven is zinvol omdat God het heeft geschapen.

Of het kan zijn dat iemands leven zinvol geacht wordt

omdat anderen (vrienden, familie, partner) daar de zin

van inzien of omdat een bepaald transcendent zijnde dat

leven zin geeft. Sommige gelovigen zullen bijvoorbeeld

zeggen: het leven is zinvol omdat God het zinvol acht,

zelfs als wij (of degene die dat leven leidt) daar onmoge-

lijk zin in kunnen ontdekken.

Het internalisme sluit het bestaan van externe zinge-

vende factoren, of een transcendent zinbepalend primaat

niet uit, maar eist dat een mens zich de (aangereikte?)

zinbepaling eigen maakt. Iemands leven is alleen zinvol

wanneer en in zoverre als iemand dat leven zelf zinvol

acht. Het leven kan niet op een bepaalde manier zinvol

zijn wanneer men deze zin niet ervaart.

Dit internalisme is weinig omstreden, het is althans

beter verdedigbaar dan een zingevings–externalisme. In

termen van het internalisme is het innemen van het

eerste–persoons gezichtspunt een noodzakelijke voor-

waarde voor het kunnen beantwoorden van zingevings-

vragen. Veel minder plausibel is daarentegen een zuiver

subjectivisme ten aanzien van zingevingsvragen. Volgens

de zuiver subjectivist is er geen enkel objectief aankno-

pingspunt voor zingeving. Het leven is zinloos, en alleen

wij zelf kunnen zinloosheid transformeren door aan

bepaalde feiten doel en waarde toe te schrijven. Er is

geen enkele argument, buiten onze eigen subjectieve

voorkeur, om het leven van een ‘arts zonder grenzen’

zinvoller te achten dan het leven van een epicurist, of

om een leven als drugsverslaafde meer of minder waar-

devol te vinden dan een leven als universitair docent.

Deze vorm van subjectivisme is moeilijk houdbaar.Wan-

neer wij onze eigen antwoorden op zingevingsvragen

serieus nemen, dan ontkomen wij er niet aan om te

zoeken naar een of andere meer ‘objectiverende’ recht-

vaardiging van deze antwoorden. De filosoof Thomas

Nagel betoogt in dit verband dat wij er niet aan ontko-

men om zowel een ‘subjectief’ als een ‘objectief’ gezichts-

punt in te nemen.21 Vanuit een subjectief gezichtspunt is

het vanzelfsprekend dat waar ik naar streef en wat ik

belangrijk vind in het leven, zinvol is. Immers, ik com-

mitteer mij aan bepaalde levensontwerpen omdat ik daar

de zin van inzie. Vanuit subjectief gezichtspunt is het geen

vraag of mijn engagement zinvol is. Maar al ervaar ik de

zinvolheid van een bepaald engagement, toch ontkom ik

er niet aan om te zoeken naar een beter begrip van het

waarom van dit engagement. Waarom is dit zinvol? Op

wat voor gronden meen ik dat dit zin verleent aan mijn

leven? Op het moment dat wij die vraag stellen, verlaten

wij een zuiver subjectief gezichtspunt en begeven we ons

in een toeschouwerspositie. We zoeken naar antwoorden

die onze interne beleving overstijgen. Daarmee zoeken

we dus naar antwoorden die ook door anderen als juist of

onjuist herkend kunnen worden. Willen wij onze ant-

woorden op zingevingsvragen serieus nemen, dan streven

wij met andere woorden naar een zekere mate van ‘objec-

tivering’ van onze subjectieve waarderingen, door deze te

toetsen aan overtuigingen en maatstaven die ook door

anderen kunnen worden gedeeld.22 Wij zoeken naar

argumenten om bepaalde vormen van zingeving meer

‘passend’ te achten dan andere, argumenten die het zui-

ver subjectieve gezichtspunt overstijgen.

Wat kunnen we nu zeggen over de betekenis van het

argument dat kwaliteit van leven–oordelen subjectief

zijn? Voor zover dit argument doelt op de onwenselijk-

heid van kwaliteit van leven–oordelen, heeft het, zoals we

20 Zie voor het verhelderende onderscheid tussen subjectivisme/objectivisme en internalisme/externalisme: Marcel Sarot, Betekenisen leven, Bijdragen, tijdschrift voor filosofie en theologie 54, 1993,pp. 162–176.

21 Nagel, Thomas, The View from Nowhere, Oxford: Oxford Uni-vesrity Press, 1986, p. 208–223 (‘Birth, death and the meaning oflife’).22 Nagel meent overigens dat er grenzen zijn aan het proces vanobjectivering, omdat vanuit een volledig geobjectiveerd gezichts-punt (van waaruit mij mijn leven als volstrekt toevallig en onbe-langrijk moet voorkomen) niet meer te begrijpen is waarom ik mijin mijn leven op bepaalde wijze zou engageren en commiteren.Nagel, a.w., p. 218.

90 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1996) 20:85–97

13

Page 7: De subjectiviteit van kwaliteit van leven–oordelen

hebben gezien, vooral betrekking op ideaal–gerichte oor-

delen. Dat wil zeggen oordelen over de ‘volwaardigheid’

of ‘zinvolheid’ van iemands leven. Het verwijt dat nie-

mand een oordeel mag vellen over de zin of waarde van

andermans levens kan het beste begrepen worden als een

bezwaar tegen het externalisme: de zin van iemands leven

bestaat niet in datgene wat een ander daarin zinvol vindt,

maar in datgene wat iemand zelf zich als zinvol heeft

toegeeigend en als zinvol ervaart. Zinvol is een leven

alleen wanneer en in zoverre het vanuit het eerste–per-

soons gezichtspunt zinvol is. Deze nadruk op het eerste–

persoons gezichtspunt hoeft echter niet te leiden tot een

zuiver subjectivisme. Dat iemand zich een bepaalde zin-

bepaling eigen heeft gemaakt, sluit niet uit dat wij op deze

zinbepaling kritiek zouden kunnen uitoefenen (,Maakt

dat het leven werkelijk zinvol?’). Of omgekeerd: over de

‘waarheid’ van iemands overtuiging dat zijn eigen leven

geen enkele zin meer heeft, kan op grond van redenen

getwist worden.Men kan zich dus wel degelijk vanuit een

meer objectief gezichtspunt over de zinvolheid van een

leven uitlaten. Zo kunnen er redenen zijn om aan som-

mige ‘levensontwerpen’ meer waarde toe te schrijven dan

aan andere. Niet dat een dergelijke waardering eenvou-

dig is of kan zijn! Maar er is op z’n minst een argumenta-

tieve dialoogmogelijk over bijvoorbeeld de opvatting dat

een leven met een verstandelijke handicap minder ‘vol-

ledig’ zou zijn. De nadruk op het eerste–persoonsper-

spectief (wat vindt iemand zelf zinvol en ‘volledig’) sluit

niet uit dat er goede argumenten aangedragen kunnen

worden voor of tegen bepaalde opvattingen inzake ‘vol-

ledig’ leven. Wij zullen hier aan het einde van paragraaf 7

op terugkomen.

Ervaringsgerichte kwaliteit van leven–oordelen stui-

ten weliswaar niet op het principiele bezwaar dat anderen

zich niet mogen uitlaten over iemands beleving, maar

kennen het bezwaar dat dergelijke oordelen in de praktijk

moeilijk te vellen zijn, juist vanwege het sterk subjectieve

karakter van ervaringen (het is mijn beleving, niet de

jouwe). Toch volgt uit deze principiele subjectiviteit van

de ervaring niet zonder meer een subjectieve willekeur.

Het kan zijn dat de ervaring van kwaliteit van leven net

als smaak louter stoelt op persoonlijke beleving, maar dat

sluit niet uit dat de smaakverschillenminder groot zijn dan

men zou denken. De meeste mensen zullen bepaalde erva-

ringen negatiever waarderen dan andere. Er zijn ook rede-

nen om aan te nemen dat sommige ervaringen meer

invloed hebben op het welbevinden van mensen dan

andere. Weliswaar zijn taxaties van ervaringen gebonden

aan het eerste–persoons gezichtspunt van degene die die

ervaringen beleeft, maar het is goed mogelijk dat ervarin-

gen van verschillende mensen op een aantal punten con-

vergeren (net zoals veel mensen dezelfde smaak kunnen

hebben). Er kan toch niet zoveel verschil zitten in het wijze

waarop verschillende mensen bijvoorbeeld pijn of mobiele

beperktheid beleven? Zou kwaliteit van leven–oordelen

hier niet op bepaalde aspecten van beleving kunnen

convergeren?

5. Subjectiviteit als gevarieerdheid

In een andere, tweede betekenis kan het subjectiviteits-

argument nu begrepen worden als een verzet tegen deze

convergentie–gedachte. Subjectiviteit verwijst hier niet

naar het feit dat kwaliteit van leven–oordelen principieel

eerste–persoons oordelen zijn, maar wijst op de onover-

zienbare gevarieerdheid in persoonlijke beleving. Waar

de een vreugde in schept kan voor de ander een teleur-

stelling zijn, wat voor de eenpijnlijk is, hoeft dat voor de

ander niet – of in mindere mate – te zijn. Wat de een

ervaart als ondraaglijk lijden, kan voor een ander nog

dragelijk zijn.

Het feit dat kwaliteit van leven–oordelen principeel

oordelen zijn vanuit een eerste–persoons gezichtspunt,

sluit niet uit dat deze oordelen de facto op een groot

aantal punten convergeren. Het argument is nu echter

dat deze convergentie zeer onwaarschijnlijk is. Taxaties

inzake levenskwaliteit verschillen niet alleen van persoon

tot persoon, maar zijn ook sterk afhankelijk van tijd en

plaats: vroeger dacht men anders over wat het leven

kwaliteit geeft (wat is belangrijk in het leven?) en in

verschillende culturen kunnen de opvattingen hierover

ook zeer uiteenlopen.

Men zou hier tegenin kunnen brengen, dat dit welis-

waar het geval zal zijn voor meer ideaal–gerichte over-

wegingen inzake levenskwaliteit, maar dat sommige

ervaringsgerichte overwegingen toch wel degelijk univer-

seel zijn. Mensen kunnen sterk verschillen vanwege de

tijd en de cultuur waarin zij leven, en mensen binnen een

cultuur kunnen er zeer verschillende persoonlijke levens-

opvattingen op na houden, maar dat betekent toch niet

dat er bijvoorbeeld geen vormen van pijn en lijden zijn

die voor alle mensen ondraaglijk zijn. De fysieke en

psychische constellatie van mensen kan toch niet zo ing-

rijpend van elkaar verschillen, dat er geen grenzen zijn

aan wat voor een mens draaglijk is? Er is voor ieder

mens toch minstens een zeker minimum aan ervaren

bestaanskwaliteit?

Het probleem is dat er geen vaste grenzen, of duide-

lijke minima zijn aan te geven. Dat hangt samen met de

complexiteit van onze beleving: net zo min als de draag-

last een constante grootte is, is ook de draagkracht van

een persoon een vast gegeven. Iemands draagkracht kan

sterk varieren al naar gelang de draaglast. Er is geen

eenduidige relatie tussen wat iemand beleeft en de toe-

stand of conditie waarin iemand zich bevindt. Onderzoek

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1996) 20:85–97 91

13

Page 8: De subjectiviteit van kwaliteit van leven–oordelen

onder patienten in de laatste fase van nierinsufficientie

laat zien dat er geen significant verband is tussen hun

‘objectieve’ kwaliteit van leven, uitgedrukt in demate van

functionele handicaps waaraan zij lijden, en hun beleving

van levenskwaliteit, uitgedrukt in de mate waarin zij

genieten van het leven en tevreden zijn met hun leven.23

Meer algemene bevolkingsstudies laten eenzelfde incon-

gruentie zien tussen ‘objectieve toestand’ en ‘beleving van

levenskwaliteit’.24 De beleefde kwaliteit van leven is niet

alleen afhankelijk van de omstandigheden, maar ook

van het niveau van verwachtingen van een persoon. De

kwaliteit van leven kan toenemen door compensatie

voor bijvoorbeeld functionele handicaps, maar ook

door een aanpassing van het aspiratieniveau. Kankerpa-

tienten weten zich soms zeer snel aan te passen aan

verslechterende omstandigheden door een bijstelling

van verwachtingen en aspiraties. Volgens Calman, die

onderzoek deed onder kankerpatienten, is de kwaliteit

van leven zoals beoordeeld door de patient in kwestie

dan ook vooral een functie van ‘the difference, at a

particular moment in time, between the hopes and

expectations of the individual and that individual’spre-

sent experiences.’25

Meer in het algemeen raken we hier aan een complexi-

teit waar elke theorie over kwaliteit van leven mee te

maken krijgt: de dynamische interactie tussen welbevin-

den en aspiratieniveau. Vanwege deze dynamische relatie

kan een theorie inzake kwaliteit van leven moeilijk alleen

uitgaan van het welbevinden van de persoon om wie het

gaat, of men dit welbevinden nu uitdrukt in termen van

bepaalde aangename bewustzijnstoestanden of in termen

van preferentiebevrediging. Immers, of ik mij tevreden en

gelukkig voel hangt – zoals we zagen – niet alleen af van

de mogelijkheden en middelen die mij ter beschikking

staan, maar ook en vooral van mijn ambitie en verwach-

ting. Zou men de mate van kwaliteit van leven (en het

daarop gebaseerde beleid) geheel laten afhangen van het

persoonlijk welbevinden dan zouden bijvoorbeeld

patienten met een dure smaak of overspannen verwach-

tingen meer middelen en mogelijkheden nodig hebben

om dezelfde levenskwaliteit te bereiken danmeer beschei-

den mensen. En omgekeerd, een gehandicapte die toe-

vallig gezegend is met een buitengewoon zonnige kijk op

het leven zou geen aanspraak kunnen maken op allerlei

extra middelen, omdat zijn of haar kwaliteit van leven

dankzij een goed humeur reeds uitstekend is.

Het is dus problematisch om kwaliteit van leven uit-

sluitend te meten in termen van de mate van welbevin-

den, omdat dit sterk wordt beınvloed door iemands

aspiratieniveau. Er mag een zwak verband zijn tussen

iemands ‘objectieve’ omstandigheden en mate van wel-

bevinden, maar dat neemt niet weg dat wij geen begrip

kunnen hebben van iemands kwaliteit van leven zonder

daar ook de mogelijkheden en voorzieningen die iemand

ter beschikking staan bij te betrekken. Een elektrische

rolstoel draagt bij aan de kwaliteit van leven van een

mobiel gehandicapte, of deze rolstoel nu leidt tot con-

crete ervaringen van welbevinden of niet. Het mag zo zijn

dat bijvoorbeeld kankerpatienten een redelijk niveau van

welbevinden weten te behouden door hun verwachtingen

en aspiraties drastisch aan te passen aan hun mogelijk-

heden en prognose, maar dat betekent niet dat er niet

alles aan gedaan moet worden om de ‘objectieve’

omstandigheden zo veel mogelijk te optimaliseren.

Evenzo dient het behandelbeleid bij ernstig gehandi-

captepasgeborenen gebaseerd te zijn op een taxatie van

de ‘objectieve’ huidige en toekomstige omstandigheden

van het kind. Bij het taxeren van het toekomstperspectief

kan rekening gehouden worden met alle middelen die ter

beschikking zullen staan ter (gedeeltelijke) compensatie

van functionele en verstandelijke handicaps. Maar het is

niet juist om uit te gaan van een drastische aanpassing

van het aspiratieniveau van het opgroeiende kind. Het is

onjuist om bij de taxatie van de toekomstige levenskwa-

liteit van het ernstig gehandicapte pasgeboren kind en bij

het vaststellen van het op deze taxatie berustende beleid,

een voorschot te nemen op de mogelijk buitengewone

mentale draagkracht of de sterke copingsstrategieen van

de latere gehandicapte. Ook mag er niet vanuit worden

gegaan dat de draagkracht van de patient zal groeien al

naar gelang de omstandigheden. Bij het zoeken naar

referentiepunten voor de taxatie van toekomstige levens-

kwaliteit dient men voorzichtig om te gaan met zowel

verhalen over het ‘gelukkige’ mongooltje of de buiten-

gewoon ‘dappere’ spina bifida patient, als met onze

eigen ideeen over hoe wij ons zouden voelen wanneer

wij met een bepaalde handicap zouden moeten leven –

ideeen die immers gerelateerd kunnen zijn aan het hoge

aspiratieniveau van kerngezonde, ambitieuze mensen.

Dit betekent een principiele relativering van elk begrip

van kwaliteit van leven dat zich uitsluitend uitdrukt in

termen van subjectief welbevinden of wensbevrediging.

Aangezien iemands subjectieve welbevinden sterk gebon-

den is aan zijn of haar aspiratieniveau, kan dit welbevin-

den niet de enige maat zijn van kwaliteit van leven. Ook de

‘objectieve’ omstandigheden van eenpersoon doen er toe.

Maar op welke manier doen zij er toe? in welke zin dragen

23 Roger W. Evans, et al., The quality of life of patients with end–stage renal disease, The New England Journal of Medicine, 312,1985, pp. 553–559, met name p. 557.24 Een bekende studie is Campbell, A., Converse P.E., The qualityof American life: perceptions, evaluations and satisfactions, NewYork: Russel Sage Foundation, 1976.25 K.C. Galman, Quality of life in cancer patients – a hypothesis,Journal of medical ethics, 10, 1984, pp. 124–127.

92 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1996) 20:85–97

13

Page 9: De subjectiviteit van kwaliteit van leven–oordelen

goede omstandigheden bij aan een goede kwaliteit van

leven? Het lijkt niet zinvol om deze bijdrage direkt uit te

drukken in termen van welbevinden, omdat ook iemands

aspiratieniveau een belangrijke invloed kan hebben op

welbevinden. Maar als welbevinden niet voorop staat,

wat zijn dan de componenten of factoren van levenskwa-

liteit die door goede omstandigheden worden bevorderd?

Waarin bestaat eigenlijk een goede kwaliteit van leven?

6. Waardevolle functies en ‘potentieel’

Goede gezondheidszorg, voldoende inkomen en prettige

behuizing worden door mensen hoog gewaardeerd als

voorwaarden voor een fijn leven. Waarom? Niet omdat

deze primaire goederen een bepaaldemate vanwelbevinden

of geluk produceren, maar omdat ze iets goeds opleveren

dat nog aan dat geluk of welbevinden vooraf gaat: waarde-

volle mogelijkheden, zoals onafhankelijkheid en mobiliteit,

waardevolle toestanden zoals ‘je–gezond–voelen’, zelfres-

pect hebben, en sociaal geıntegreerd zijn. Senn spreekt in

dit verband van ‘valuable functionings’: ‘valuable ‘doings’

and ‘beings’ a person can do or reach in leading a life’.26

Deze waardevolle functies worden mogelijk gemaakt door

allerlei primaire voorzieningen (goede voeding, goede kle-

ding, goede behuizing, goed vervoer, goede communicatie-

middelen, goede lichamelijke en geestelijk zorg etcetera),

die uiteindelijke kunnen resulteren in het welbevinden van

een mens. Noch de aanwezige primaire voorzieningen,

noch het uiteindelijke welbevinden kunnen echter volgens

Senn graadmeter zijn voor de kwaliteit van leven. Levens-

kwaliteit laat zich niet afmeten aan de hoeveelheid primaire

voorzieningen waarover men beschikt, omdat de een (bij-

voorbeeld een gehandicapte) nu eenmaal een ruimer pakket

aan voorzieningen nodig heeft dan de ander. Primaire goe-

deren vormen een te objectieve maat voor levenskwaliteit,

dat wil zeggen eenmaat die onvoldoende is toegesneden op

ieders individuele situatie. Anderzijds is het, zoals we heb-

ben gezien, ook bezwaarlijk omdemate van levenskwaliteit

af te meten aan het niveau van wensbevrediging en/of wel-

bevinden. Zo’n maat is te subjectief, dat wil zeggen dat er

teveel rekening wordt gehouden met de specifieke kenmer-

ken van het individu (bijvoorbeeld: wie een zonnig karakter

heeft, heeft minder voorzieningen nodig). Door over kwa-

liteit van leven te spreken in termen vanwaardevolle functies

kan tussen de Scylla van te sterke objectiviteit en de Cha-

rybdis van te sterke subjectiviteit worden door gezeild.

Deze benaderingmaakt het mogelijk om een grote varieteit

aan menselijke mogelijkheden en toestanden als inherent

waardevol te beschrijven, zonder dat deze vormen van

functioneren en zijn hun waarde uitsluitend ontlenen aan

het persoonlijke nut ofwelbevindendat daaruit voortvloeit.

Volgens Sen kan iemands kwaliteit van leven dan afgeme-

ten worden aan zijn of haar vermogen of ‘potentieel’27 om

verschillende alternatieve combinaties van waardevolle

functies te bereiken. Welke combinaties van functies dat

zijn kan dan zowel afhangen van iemands persoonlijke

karakteristieken als van sociale omstandigheden en maat-

schappelijke voorzieningen. Sen beschouwt de verschil-

lende waardevolle functies die kwaliteit van leven

constitueren als onafhankelijke vectoren, die in verschil-

lende mate kunnen bijdragen aan alternatieve combinaties

van waardevol functioneren en zijn.

Wanneer wij Sen’s voorstel, dat in de recente literatuur

over kwaliteit van levenoordelen een grote invloed heeft,

hier volgen, betekent dat, dat iemands kwaliteit van leven

afhangt van een aantal, mogelijk zeer heterogene, com-

ponenten die zijn uit te drukken in waardevolle functies

(mogelijkheden tot functioneren) en waardevolle zijns–

toestanden. Welke deze componenten zijn is niet geheel

afhankelijk van het subjectieve gezichtspunt, en ook niet

een zaak die van individu tot individu kan varieren.

Hoogstens kan er een groot verschil zijn in de alterna-

tieve combinaties van waardevolle functies en toestanden

die iemand zinvol kan bereiken. Bovendien kunnen som-

mige mogelijkheden tot functioneren en zijn voor de een

relatief belangrijker zijn dan voor de ander. Maar dat

neemt niet weg dat de lijst van componenten voor kwa-

liteit van leven tot op zekere hoogte beperkt is.

Sen maakt in dit verband een tweetal belangrijke

onderscheidingen.28 Er is, zegt hij, in de eerste plaats

een onderscheid tussen ‘promotion of well–being’ en

‘pursuit of aperson’s overall agency goals’. In de gezond-

heids– en welzijnszorg gaat het vooral om het bevorderen

van well–being’ (welzijn, uitgedrukt in termen van moge-

lijkheden tot functioneren) en niet zozeer om een nastre-

ven van ‘agency goals’ (persoonsgebonden doeleinden).

A1 is de mate waarin iemand de mogelijkheid heeft per-

soonlijke doeleinden te realiseren ook van invloed op zijn

meer algemene functioneren29, toch gaat het in de zorg in

26 A. Sen, Capability and Well–Being, in: M. Nussbaum, A. Sen,The Quality of Life, Oxford: Clarendon Press, 1993, pp. 30–53.

27 Sen spreekt over ‘capability’, hetgeen we het beste kunnen ver-talen als vermogen in de zin van capaciteit, bekwaamheid enpoten-tie. Hij gebruikt niet het woord ‘capacity’ dat meer duidt op:mogelijkheid, talent, vaardigheid, geschiktheid of positie. Jo havecapacity of acting’ betekent ‘in de positie zijn om te handelen’. Johave capability of acting’ betekent ‘vermogen om te handelen’.28 Sen, a.w., p. 35 vv.29 Dat hoeft niet! Het kan goed zijn dat de realisatie van mijnpersoonlijke doeleinden geen enkele invloed heeft op mijn eigenwelzijn. Ik kan mij bijvoorbeeld inzetten voor het welzijn van eenander, of voor het bereiken van een politiek doel (de afschaffing vande apartheid bijvoorbeeld). De realisatie van deze ‘agency goals’kan voor mij belangrijk zijn, terwijl het mijn persoonlijke welzijnslechts zeer indirekt raakt.

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1996) 20:85–97 93

13

Page 10: De subjectiviteit van kwaliteit van leven–oordelen

de eerste plaats om het omgekeerde: de kwaliteit van

iemands algemene functioneren als voorwaarde voor

het nastreven van meer persoonlijke doeleinden.

In de tweede plaats maakt Sen een onderscheid tussen

‘achievement’ en ‘freedom to achieve’. ‘Achievement’

wordt uitgedrukt in termen van gerealiseerde functione-

ringsmogelijkheden en zijns–toestanden (‘well–being

achievement’) en de gerealiseerde persoonlijke doelein-

den (‘agency achievement’). Volgens Sen is niet alleen

belangrijk wat een persoon heeft bereikt, maar ook wat

hij of zij zou kunnen bereiken, dat wil zeggen welke

mogelijkheden daadwerkelijk binnen zijn of haar bereik

liggen (‘freedom to achieve’). Sterker nog, het feit dat

iemand de mogelijkheid heeft om al dan niet te kiezen

voor het bereiken van bepaalde toestanden of vormen

van functioneren is soms belangrijker dan die toestanden

of dat functioneren zelf. Wie uit eigen vrije wil een streng

dieet houdt, is beter af dan hij of zij die dat moet doen

vanwege een ernstige maagaandoening. Wie kan kiezen

voor een sterk aan huis gebonden leven is beter af dan hij

of zij die vanwege een handicap gedwongen is tot immo-

biliteit. Wie kiest voor seksuele onthouding is beter af

dan een patient met ernstige seksuele functiestoornissen.

De vrijheid om te kiezen is volgens Sen, van intrinsiek

belang voor iemands welzijn, zelfs al zijn de alternatieven

waaruit gekozen kan worden misschien helemaal niet zo

aantrekkelijk! Omgekeerd kan een leven dat in veel

opzichten rijk en gevuld is kwaliteit missen, wanneer

keuzemogelijkheden ontbreken. ‘The good life’, zegt

Sen, ‘ispartly a life of genuine choice, and not one in

which a person is forced into aparticular life – however

rich it may be in other respects.’

In hoeverre is het argument van subjectiviteit als geva-

rieerdheid nog van toepassing op deze analyse van kwa-

liteit van leven–oordelen? Het probleem van de complexe

relatie tussen welbevinden en aspiratieniveau is in deze

benadering minder groot omdat bedoelde relatie sterk is

genuanceerd. In de eerste plaats is er een onderscheid

gemaakt tussen welbevinden en welzijn: wanneer gezond-

heidszorg zich richt op het bevorderen van de levens-

kwaliteit van een patient, dan doet zij dat door

voorzieningen zodanig in te zetten dat waardevolle func-

ties zo veel mogelijk worden behouden, worden hersteld

of worden gecompenseerd. De verwachting is dat dit zal

leiden tot welbevinden en geluk bij de patient, maar dit

subjectieve beleven is als zodanig geen doel van het han-

delen. In de tweede plaats wordt welzijn begrepen als

‘welzijn voor een mens als zodanig’. Dat wil zeggen dat

welzijn wordt uitgedrukt in termen van demogelijkheden

tot functioneren en zijn die grosso modo voor een ieder

mens waardevol zijn. Dit in onderscheid van de moge-

lijkheden voor iemand om zijn of haar persoonlijke doel-

einden of idealen te realiseren. Weliswaar zullen deze

laatste mogelijkheden invloed hebben op iemands wel-

bevinden (en misschien ook wel op iemands welzijn),

maar dat neemt niet weg dat de mogelijkheden tot rea-

lisatie van meer persoonsgebonden doeleinden,

afgegrensd kunnen worden van een algemene verzame-

ling mogelijkheden tot waardevol functioneren, die con-

stituerend zijn voor ieders welzijn. Deze ‘waardevolle–

functiesvoor–iedereen’ vormen een zeer heterogene ver-

zameling, ze zijn niet op een noemer terug te voeren en

het is ook niet onomstreden wat er in deze verzameling

thuishoort. Maar de inhoud en omvang van die verzame-

ling is niet afhankelijk van zuiver individuele aspiraties.

Er is dus een onderscheid te maken tussen functies en

zijnstoestanden (zoals mobiliteit, de mogelijkheid tot

effectief communiceren en gevrijwaard zijn van pijn) die

in verschillende mate voor ieder waardevol zijn vanwege

de mogelijkheden die zij bieden, en functies (zoals

bepaalde gymnastische vaardigheden of het bezit van

een talenknobbel) die bijdragen het realiseren van per-

soonlijke streefdoelen.

In de derde plaats legt Sen veel nadruk op de keuze-

vrijheid. De mogelijkheid om te kunnen kiezen voor een

bepaalde vorm van leven (op basis van een bepaalde

combinatie van waardevolle functies en zijns–toestan-

den), is minstens zo belangrijk als de mate van welzijn

die in dat leven besloten ligt. Iemands levenskwaliteit

hangt niet alleen af van de kwaliteit van het gerealiseerde

leven, maar ook van de gevarieerdheid van het palet van

bereikbare levensmogelijkheden. Dit relativeert de door

bijvoorbeeld Calman30 verdedigde hypothese dat levens-

kwaliteit uitgedrukt zou kunnen worden in de mate

waarin de kloof tussen iemands strevingen en verwach-

tingen enerzijds en diens actuele ervaringen anderzijds

kan worden overbrugd. Cribb verwoordt het bezwaar

tegen deze hypothese als volgt: ‘The size of the perceived

gap between aspirations and experience is not in itself a

measure of the quality of life. For certain patients, indeed

for many individuals, the existence of a wide gap may be

an intrinsic part of a higher quality of life. (…) Some of us

are only ‘satisfied’ by having aspirations which are not

satisfied, and some of us more than others.’31 Een mens

moet iets hebben om naar te streven. Demate waarin zich

verschillende mogelijkheden tot dat streven aanbieden,

bepaalt mede de levenskwaliteit. Het kan daarbij niet

gaan om volkomen onhaalbare aspiraties; het moeten

streefdoelen zijn die – zoals Daniels het uitdrukt – deel

zijn van iemands ‘normal opportunity range’.32 De

30 K.C. Calman, a.w.31 A. Cribb, Quality of life – a response to K.C. Calman, Journal ofMedical Ethics, 11, 1985: 142–145, p. 143.32 N.Daniels, Just Health Care, Cambridge: CambridgeUniversityPress 1985, met name hoofdstuk 2 en 3.

94 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1996) 20:85–97

13

Page 11: De subjectiviteit van kwaliteit van leven–oordelen

rijkdom van dit bereik van mogelijkheden is een belang-

rijke indicator van levenskwaliteit.

7. De crux: ervaringen en idealen niet los van elkaar

Hiermee hebben we een omslagpunt in het betoog

bereikt. Inparagraaf 3 werden ervarings– of wensgerichte

overwegingen inzake levenskwaliteit onderscheiden van

ideaalgerichte overwegingen. Ideaalgerichte overwegin-

gen inzake de ‘goedheid’ of ‘zinvolheid’ van een leven zijn

gebonden aan het eerste–persoons gezichtspunt: zinvol is

mijn leven alleen wanneer ik zelf de zin daarvan inzie, c.q.

de zinvolheid daarvan ervaar. Dat neemt niet weg dat er

goede redenen kunnen zijn om bepaalde levensontwer-

pen meer of minder zinvol en waardevol te achten dan

anderen. De gevarieerdheid van ervaringsgerichte over-

wegingen kon in paragraaf 4 en 5 worden gerelativeerd,

toen bleek dat het welbevinden als zodanig een slechte

maat is voor levenskwaliteit. Beter is het om kwaliteit van

leven uit te drukken in bepaalde waardevolle mogelijk-

heden tot functioneren en zijn. Daarbij kan een onder-

scheid gemaakt worden tussen waardevolle

mogelijkheden die constituerend zijn voor ieders welzijn,

en mogelijkheden tot het realiseren vanpersoonsgebon-

den doeleinden. Het gebruik van de term mogelijkheden

laat zien dat de mate van vrijheid om bepaalde levens-

ontwerpen (bepaalde wijze van functioneren en zijn) te

realiseren, in deze benadering minstens zo belangrijk is

als de kwaliteit van het gerealiseerde leven zelf. Het goede

leven is een leven waarin echte keuzen mogelijk zijn,

aldus Sen. Hoe rijk een leven ook is, het heeft minder

waarde wanneer er feitelijk weinig anders mogelijk is

voor iemand dan alleen maar dat leven te leven.

We bereiken hier een cruciaal moment in het betoog,

omdat blijkt dat ook in Sens welzijnsbenadering ideaal-

gerichte visies op ‘goed’ leven een belangrijke rol spelen.

Volgens Sen, maar ook volgens anderen zoals Daniels

and Brock, is de mogelijkheid om te kiezen uit verschil-

lende wijzen van functioneren en van inrichten van het

eigen leven, een essentiele voorwaarde voor de kwaliteit

van het leven in termen van ‘achieved well–being’.

Iemands welzijn is nauw verbonden met de daadwerke-

lijke vrijheid om te kiezen. Weliswaar is de ‘vrijheid–om–

te–leven–zoals–men–wil’ een vrijheid die in belangrijke

mate door de keuzen en hulp van anderen wordt gecre-

eerd. Het zou immers naıef zijn om te menen dat wat ik

bereik uitsluitend afhankelijk zou zijn van mijn eigen

actieve keuzen. Maar, zegt Sen, het feit dat mijn vrijheid

en mijn bereik van keuze–mogelijkheden in hoge mate

wordt geconstitueerd door de keuzen van anderen, ver-

hindert niet dat ook het zelf actief kunnen kiezen van een

leven dat men wil leiden een essentiele component is van

een vrij en daarmee–‘goed’ leven. We zien hier dus dat

welzijnsoverwegingen en ideaalgerichte overwegingen

door elkaar heen lopen. Persoonlijke autonomie en daad-

werkelijke keuzevrijheid zijn blijkbaar volgens Sen voor-

waarde voor een waardevol leven. Dat heeft directe

consequenties voor de visie op de kwaliteit van leven

van bijvoorbeeld een ernstig gehandicapte. Een vermin-

dering van functionele mogelijkheden (zoals communi-

catie en mobiliteit) kan worden gecompenseerd door de

inzet van vele speciale hulpmiddelen en/of door het kie-

zen van levenswijzen en bestaansmogelijkheden die meer

aangepast zijn aan de handicaps. Door de compensatie

met behulp van speciale hulpmiddelen en door de keuze

voor een aangepaste levenswijze kan een redelijke mate

van welzijn en zelfs een zeer hoge mate van welbevinden

worden bereikt. Maar, zegt bijvoorbeeld Brock, hulp-

middelen en aanpassingen kunnen nooit een volledige

compensatie bieden voor de aanzienlijke reducties in

het bereik van mogelijkheden waaruit gekozen kan wor-

den. Hoe goed ingericht en tot tevredenheid stemmend

het aangepaste leven van een gehandicapte ook mag zijn,

de bereikte kwaliteit van leven is minder, ‘not because the

compensating paths chosen need be, once entered upon,

any less desirable or satisfying, but because the normal

opportunity range is diminished.’33 Dus zelfs al is het zo

dat iemand met beperkte mogelijkheden kans ziet zijn of

haar verwachtingen op deze beperkte mogelijkheden af te

stemmen en uitdrukking geeft aan zijn of haar persoon-

lijke zelfbepaling en waardigheid door bewust keuzen te

maken, zij het uit een zeer beperkt aantal mogelijkheden,

dan nog wordt de kwaliteit van dit leven onherroepelijk

aangetast door de feitelijke beperking van de

keuzemogelijkheden.

Hiermee klinkt een bepaalde visie op wat de ‘goed-

heid’ van een leven uitmaakt nadrukkelijk mee in het

oordeel over de levenskwaliteit. Volgens Musschenga34

is het onvermijdelijk dat opvattingen over waardevol

en optimaal leven meetellen in kwaliteit van leven–

oordelen, ook al zijn deze oordelen in eerste instantie

ervaringsgericht. Immers, zelfs een zuiver ervaringsge-

richte benadering veronderstelt een bepaalde visie op

goed leven, aangezien de vraag gesteld kan worden

welke wensen of ervaringen uiteindelijk waardevol zijn

(een vraag die bijvoorbeeld onmiddellijk opkomt

wanneer men ‘wensgeneeskunde’ afwijst). Uiteindelijk

zal bij de beantwoording van die vraag worden

terugverwezen naar bepaalde idealen van goed of opti-

maal leven.

33 Brock, a.w‘ p. 309.34 B. Musschenga, Are Health and Quality of Life Culturally Rela-tive?, in: Societas Ethica Jahresbericht 1993, Utrecht, Centrumvoor Bioethiek en Gezondheidsrecht, pp. 21–34.

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1996) 20:85–97 95

13

Page 12: De subjectiviteit van kwaliteit van leven–oordelen

Is dat een probleem? Maakt de vermenging van erva-

ringsgerichte en ideaalgerichte overwegingen het komen

tot een taxatie van levenskwaliteit ondoenlijk of onge-

wenst? Dat hangt af van de mate van zekerheid die bij

zo’n taxatie verondersteld wordt. Om twee redenen staat

deze zekerheid onder druk. In de eerste plaats bestaat er

in onze samenleving een grote varieteit aan opvattingen

over wat de ‘goedheid’ van het leven uitmaakt. Dat

betekent, zoals we zagen, niet dat het gaat om zuiver

subjectieve opvattingen. Voor wie een bepaalde overtui-

ging aanhangt over wat de ‘goedheid’ of ‘volheid’ van

een mensenleven uitmaakt is niet slechts een persoonlijke

keuze maar ook de ‘waarheid’ van die keuze in het

geding. Er kunnen redenen aangevoerd worden om

bepaalde levensontwerpen meer te waarderen dan

andere. Zingeving is geen volstrekt ‘redeloze’ zaak. De

door mij ervaren zinvolheid vraagt om een uitleg en

rechtvaardiging vanuit een objectiverend toeschouwer-

sperspectief. Desondanks kan er een grote varieteit

bestaan in antwoorden op de waarheidsvraag, en deze

varieteit brengt ons ertoe een ruime mate van beschei-

denheid in acht te nemen wanneer wij trachten te komen

tot een kwaliteit van levenoordeel. In de tweede plaats is

er een principiele grens aan de mate van objectiviteit van

een oordeel over wat het leven ‘goed’ of ‘zinvol’ maakt.

Het is onmogelijk om vanuit een volledig geobjectiveerd

gezichtspunt zich een oordeel te vormen over de ‘goed-

heid’ of ‘zinvolheid’ van een leven, omdat die ‘goedheid’

inherent verbonden is met het waarderend perspectief en

de ervaring van een concrete persoon. In onze poging

om een volledig objectief gezichtspunt in te nemen, cree-

ren we zoveel afstand tot de geleefde ervaring, dat wij

niet meer kunnen zien wat wij willen zien. Anders

gezegd: de waardering van een leven in termen van

‘goed’ of ‘zinvol’ kan uiteindelijk niet losgemaakt wor-

den van een eerste–persoons gezichtspunt.

Daarmee zijn oordelen van anderen over de zinvolheid

van iemands leven niet onmogelijk of onwenselijk gewor-

den, maar ze zijn wel onzeker en in bepaalde mate onbe-

trouwbaar. De filosoof David Wiggins spreekt in

dit verband van ‘cognitive underdetermination’.35 Op

zinvragen is geen eenduidig antwoord te geven en er is

ook niet altijd een schifting mogelijk tussen betere en slech-

tere antwoorden. Toch is dit geen reden om te concluderen

dat er geen enkel argument beschikbaar is om aan sommige

antwoorden meer of minder waarde te hechten dan aan

andere. Het is niet zo – inWiggins woorden – ‘that the way

we give point to our lives is as if by blindfolding ourselves

and attaching to something – anything – some free–floating

commitment.’36 Er is geen sprake van een zuiver willekeu-

rige, subjectief gedetermineerde beantwoording van zinvra-

gen. Antwoorden op de vraag wat een leven ‘goed’ maakt,

worden door ons niet alleen ‘uitgevonden’ maar ook ont-

dekt. We creeren niet slechts zin, we denken het ook te

vinden.37 Over de waarde van die vondsten valt een argu-

mentatief gesprek te voeren. Sterker nog: zo’n gesprekmoet

gevoerd worden, zeker wanneer achter kwaliteit van leven–

overwegingen – bijvoorbeeld in verband met een bepaalde

selectie van ‘valuable functionings and beings’ – bepaalde

onuitgesproken ideeen over de ‘(zin)volheid’ van een leven

schuilgaan. Zo kunnen er goede redenen aangevoerd wor-

den om aan keuzevrijheid zo’n groot belang te hechten als

Sen, Daniels en Broek doen38, maar er kunnen ook argu-

menten tegenin gebracht worden.39

8. Conclusie

In dit artikel is onderzocht wat het betekent wanneer

kwaliteit van leven–oordelen subjectief genoemd wor-

den. Een dergelijke kwalificatie kan twee betekenissen

hebben: (1) oordelen over de kwaliteit van een leven zij-

nprincipieel eerste–persoonsoordelen (een ander kan of

mag geen oordeel vellen over de kwaliteit van iemands

bestaan); (2) gezien de onoverzienbare gevarieerdheid in

persoonlijke beleving tussen mensen kan men geen uit-

spraken doen over de bestaanskwaliteit van een ander.

Aansluitend bij de tweede betekenis heb ik betoogd dat

ervaringsgerichte overwegingen inzake het welbevinden

van een persoon inderdaad geen goede basis kunnen

vormen voor kwaliteit van leven–oordelen, omdat het

welbevinden van iemand sterk fluctueert al naar gelang

diens aspiratieniveau (wat voor de een ‘draaglijk’ of

35 D. Wiggins, Truth, Invention and the Meaning of Life, in:Needs, Values, Truth, Oxford: Basil Blackwell, 1987 (1991), pp.87–137. Volgens Wiggins schuilt de quintessens van het zoge-naamde non–cognitivisme in de leer van cognitieve onderbepaald-heid. In deze zin kan Wiggins het non–cognitivisme accepteren, alneemt hij zelf veel meer de positie in van de realist, getuige de laatsteopmerking in zijn artikel: ‘Having tamed non–cognitivism andmade of it a doctrine of cognitive underdetermination, whichallows the world to impinge upon but not to determine the pointposessed by individual lives, and which secs value properties not ascreated but as lit up by the focus that the one who lives brings to theworld (…) it will not be for the theorist as such to insist on intrudinghimself further.’ (p. 137)

36 Wiggins, a.w., p. 131.37 Wiggins, aw., p. 132.38 Joel Feinberg verdedigt bijvoorbeeld dat ‘The interest in libertyas such <…) is an interest in having as many open options aspossible with respect to various kinds of action, ommission and-possession.’ J. Feinberg, ‘The Interest in Liberty on the Scales’, in:Rights, Justice and the Bounds of Liberty, Princeton: PrincetonUniversity Press 1980, pp. 30–44, 36 vv.39 Zo kan betoogd worden dat het absurd is om te te menen dat dekeuze voor optie A meer waard is wanneer ik kon kiezen uit intotaal drie opties (ik koos A) dan wel wanneer ik kon kiezen uitdertig opties (ook dan koos ik A).

96 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1996) 20:85–97

13

Page 13: De subjectiviteit van kwaliteit van leven–oordelen

‘leefbaar’ is hoeft dat voor een ander niet te zijn). Beter is

het om uit te gaan van de mate van welzijn van een

persoon uitdrukt in termen van mogelijkheden tot func-

tioneren en zijn die grosse modo voor ieder mens waar-

devol zijn. Op deze wijze kunnen kwaliteit van leven–

oordelen het eerste–persoons gezichtspunt dus tot op

zekere hoogte overstijgen en vallen zij niet bij voorbaat

ten prooi aan het subjectiviteitsargument in zijn tweede

betekenis. Bij het vaststellen wat gerekend moet worden

tot die waardevolle functies en zijnstoestanden zullen

echter onvermijdelijk bepaalde visies op wat een ‘goed’

en ‘volledig’ leven uitmaakt een rol gaan spelen, zoals

bleek uit de nadruk die sommigen leggen op persoonlijke

autonomie en daadwerkelijke keuzevrijheid (en de daar-

mee samenhangende gevarieerdheid van het palet aan

bereikbare levensmogelijkheden). De vraag is of daarmee

het eerste–persoons gezichtspunt niet wederom bepalend

is voor kwaliteit van leven–oordelen: wat het leven goed

of zinvol maakt maak ik zelf wel uit! (Het subjectiviteits

argument in zijn eerste betekenis) Ik heb echter betoogd

dat ‘levensbeschouwelijke’ visies inzake de ‘waarde’, ‘zin’

of ‘goedheid’ van een leven niet zuiver subjectief kunnen

zijn, omdat voor degenen die zich deze visie eigen heeft

gemaakt niet alleen een persoonlijke keuze maar ook de

waarheid van die visie in het geding is. Overtuigingen

over wat een goed en zinvol leven uitmaakt (en daarop

gebaseerde kwaliteit van leven–oordelen) vragen om uit-

leg en rechtvaardiging vanuit een perspectief dat het zui-

ver subjectieve gezichtspunt overstijgt. Vanuit dit

objectiverend toeschouwersperspectief kunnen redelijke

argumenten voor of tegen bepaalde overtuigingen wor-

den aangedragen. Toch zullen deze argumenten het ant-

woord op zingevingsvragen niet kunnen determineren.

Over de waarheidsvraag in deze wordt binnen

onze samenleving te verschillend gedacht en zingevings-

vragen zijn uiteindelijk niet te beantwoorden los van

hetperspectief en de ervaring van een concrete persoon

(het kleven kan niet op een bepaalde manier zinvol zijn,

wanneer men deze zin niet ervaart).

Dat betekent dat kwaliteit van leven–oordelen het

subjectieve eerste–persoons perspectief weliswaar over-

stijgen, maar uiteindelijk tochprincipieel gebonden blij-

ven aan de ervaring en de visie van degene zelf die het

leven leidt. Omdat bij pasgeborenen dit perspectief nog

ontbreekt, zal het oordeel van derden over de levens-

kwaliteit van een ernstig aangedanepasgeborene altijd

radicaal ondergedetermineerd zijn. Of dit oordeel daar-

mee zoveel aan betrouwbaarheid inboet dat daarop geen

besluiten kunnen worden gebaseerd, kan niet in zijn

algemeenheid worden gezegd. Hoogstens zou beargu-

menteerd kunnen worden dat voor sommige verreikende

besluiten, zoals het besluit om een behandeling te staken

en eventueel zelfs tot levensbeeindiging over te gaan, een

taxatie van (toekomstige) levenskwaliteit een te zwakke

basis biedt. Meestal is de onomkeerbaarheid van zo’n

besluit reden om meer zekerheid te verlangen van de

daaraan ten grondslag liggende redenen. Bedacht moeten

worden, dat ook een besluit om door te gaan met behan-

deling meestal een onomkeerbaar besluit is dat een gron-

dige rechtvaardiging behoeft. Ook zo’n besluit is

onderbepaald, wanneer men het baseert op een taxatie

van (toekomstige) kwaliteit van leven.Meestal zal blijken

dat alleen in concrete situaties door de concreet betrok-

kenen kan worden vastgesteld, of men voldoende ver-

trouwen kan hebben in de overwegingen die aan een

besluit ten grondslag liggen, zelfs al zijn de daarbij uitge-

voerde taxaties van levenskwaliteit onzeker omdat

degene om wiens leven het gaat zich (nog) niet kan uit-

spreken. Een waardeoordeel inzake de (toekomstige)

kwaliteit van leven van een patient dient in ieder geval

altijd een situatiegebonden oordeel te zijn.40

40 Dat is een van de twee opzichten waarin waardeoordelen die eenrol mogen spelen in medisch handelen volgens Sutorius ‘gebonden’zijn: dit soort oordelen dient betrokken te zijn ‘op deze individuelepatient en diens situatie’ (situatiegeboden) en dient gerelateerd tezijn ‘aan de doelstellingen van de geneeskunde’ (beroepsgebonden).Sutorius, aw., p. 276.

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1996) 20:85–97 97

13